Ingevolge zijn dienstopdracht bij het bisdom Zagreb, begaf Krizin zich naar Rome waar hij van 1611 tot 1615 ging studeren aan het (en) Collegium Germanicum. Als student gaf hij blijk van aandacht en intelligentie. Hij noteerde persoonlijk zijn Kroatische nationaliteit in een document dat zich thans nog in de archieven van het college bevindt.
Košice was toentertijd een bolwerk van calvinisten. Teneinde de katholieke minderheid in die stad enigszins te ondersteunen, ontbood de door Keizer Matthias benoemde gouverneur van Košice, Andrija Dóczi, twee jezuïeten naar Košice : Stephan Pongrácz en Melchior Grodziecki, maar hun aanwezigheid veroorzaakte wrevel bij de calvinistische meerderheid.
In het begin van september 1619 leidde de calvinistische prins van Transsylvanië, Gabriël Bethlen[2], samen met de aanvoerder van het calvinistische leger, George I Rákóczi, een nationalistische opstand tegen de regerende Oostenrijkse Habsburgers.
Op 5 september werd gouverneur Dóczi verraden door de huurlingen en door het stadsbestuur overgeleverd aan Rákóczi die samen met Bethlen de controle van de stad had overgenomen. Voor protestantse aanhangers was dit het moment om Bethlen uit te roepen tot hun beschermheer en tot "hoofd" van Hongarije.
Marko Krizin verbleef toen in Košice, samen met de twee jezuïeten (Pongrácz en Grodziecki), in een woning grenzend aan de toenmalige jezuïetenkapel (Heilige Drievuldigheidskerk)[3]. Ze stonden er ten dienste van de katholieken maar werden -onmiddellijk na de bezetting van de stad door Bethlen- bij de eerste gelegenheid door de calvinistische troepen aangehouden en gedurende drie dagen zonder voedsel noch drank gelaten. In tussentijd werd het lot van de katholieke minderheid bepaald.
Op aandringen van de calvinistische minister Alvinczi eiste het hoofd van de gemeenteraad, Reyner, de terechtstelling van alle katholieken in de stad. Het merendeel van de calvinistische inwoners verzette zich echter tegen dergelijke slachting, maar de veroordeling der priesters bleef behouden.
De bevelhebber beloofde aanvankelijk aan Marko Krizin een kerkelijk domein in ruil voor een bekering tot het calvinisme. Doch Krizin weigerde. Daarna werden de drie geestelijken vreselijk gemarteld, op de plaats waar toentertijd de jezuïetenkapel stond[3].
Marko Krizin en Melchior Grodziecki werden kort daarna, op 7 september1619 onthoofd. Stephan Pongrácz overleefde de foltering ongeveer twintig uren en overleed daags nadien, op 8 september1619[4]. Het nieuws van hun martelaarschap overspoelde Hongarije en bracht huiver teweeg, zowel bij de protestanten als bij de katholieken. In weerwil van vele smeekbeden weigerde prins Gabriël Bethlen de drie priesters in heilige grond te begraven.
Hij stond slechts een passende begrafenis toe, nadat gravin Katalina Pálffy, zes maanden later, hem daartoe verzocht.
↑Marko Krizin is ook gekend onder de naam Marek Krizin, Marko Križevčanin of nog: Kőrösi Márk.
↑Gabriël Bethlen is ook gekend onder de naam: Gabor Bethlen.
↑ abDe jezuïetenkapel, Heilige Drievuldigheidskerk genaamd, was gelegen aan de « Hlavná ulica », op de plaats waar thans de « Premonstratenzerskerk » staat. Bron: Artikel: (en) Church of the Holy Trinity, Košice