Als componist werd Pijper eerst beïnvloed door de Duitse laat-romantiek en in het bijzonder Gustav Mahler, zoals blijkt uit zijn eerste symfonie (1917). Al snel wendde hij zich tot het Franse impressionisme van Claude Debussy en Maurice Ravel. Na 1920 streefde hij naar een absolute muziek, vrij van literaire verwijzingen. Zijn leidsmannen werden toen vooral Darius Milhaud, Igor Stravinsky en Béla Bartók. In zijn werken gebruikte hij polytonaliteit en polyritmiek. Als compositiemethode hanteerde hij de door hemzelf bedachte 'kiemceltechniek',[2] waarbij allerlei motieven zich afzetten tegen een klankcentrum dat grotendeels onveranderlijk blijft. Enigszins verrassend kan zijn voorkeur voor Spaanse ritmen als tango en habanera genoemd worden. Zijn ritmisch scherpe en kortaangebonden stijl meed lyrische momenten.
Vanaf ongeveer 1932 ging Pijper milder en doorzichtiger componeren. In die jaren schreef hij de opera's Halewijn en Merlijn (de laatste onvoltooid).[3] Ook al koos hij een principieel andere weg dan de atonaliteit en de twaalftoonstechniek van de Tweede Weense School, hij heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de moderne muziek in Nederland.[4]
Willem Pijper schreef ook maçonnieke muziek, waaronder de Zes adagio's (1940).
↑ abSimon Vestdijk & Willem Pijper, Merlijn. Het ontstaan van een opera in brieven en documenten, verzorgd door Arthur van Dijk en Mieke Vestdijk. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1992. ISBN 90-388-7813-3
↑Samama, Leo: Zeventig jaar Nederlandse muziek 1915-1985. Querido, Amsterdam, 1986. ISBN 90-214-8050-6. 2e druk: Nederlandse muziek in de 20-ste eeuw. Amsterdam University Press Salomé, Amsterdam, 2006. ISBN 90-5356-862-x
↑W.C.M. Kloppenburg, Thematisch-bibliografische catalogus van de werken van Willem Pijper (1894-1947), Van Gorcum, Assen, 1960.
↑Deze symfonie vraagt een enorme bezetting: strijkers, 4 harpen, 3 piano's, 6 mandolines, hout en koperblazers (w.o. 8 hoorns), orgel en een gestemde stalen plaat