Proto-Indo-Europees thuisland

Het Proto-Indo-Europese thuisland is het hypothetische thuisland of de Urheimat waar het Proto-Indo-Europees (PIE) zou zijn ontstaan. Sinds de ontdekking van het Sanskriet door westerse wetenschappers is de zoektocht naar dit thuisland, lange tijd beschouwd als de heilige graal van de Indo-Europese taalwetenschap,[1] vaak beïnvloed door nationalistische tendensen.

Theorievorming

Filologie

De toespraak van William Jones in 1786 voor de Royal Asiatic Society of Bengal wordt veelal gezien als het begin van de historische taalkunde:[2]

Het Sanskriet, hoe antiek het ook mag zijn, is van een wonderbaarlijke structuur: volmaakter dan het Grieks, overvloediger dan het Latijn, en verfijnder dan allebei die talen. Maar het vertoont met beide een sterkere verwantschap, in zowel de stammen van werkwoorden als in grammaticale vormen, dan mogelijkerwijs toevallig kan zijn ontstaan. Zo sterk is deze verwantschap dat geen filoloog ze alle drie kan bestuderen zonder te geloven dat ze zijn ontstaan uit een gemeenschappelijke bron.[3]

Bij een selecte groep, onder wie Voltaire en Johann Gottfried Herder, ontstond in Europa zelfs een Indomanie. Friedrich Schlegel zag India als de bakermat van de beschaving en Sanskriet als de moedertaal, een vroege vorm van de out-of-India-theorie.[4] Dit was wellicht mede ingegeven door zijn weerstand tegen de Bijbelse chronologie, waarin het Hebreeuws de moedertaal was waaruit alle andere talen volgden: een Bijbelse monogenese. In 1806 situeerde Johann Christoph Adelung het paradijs in Kasjmir en Tibet ten oosten van het Hof van Eden als het land van de nakomelingen van Kaïn. Hier zou de oudste taal vandaan komen, wat zou blijken uit de monosyllabische talen die er nog gesproken worden.[5] Adelung wist niet goed wat de verbanden tussen de verschillende talen waren, maar Thomas Young introduceerde in 1813 in een bespreking van het werk van Adelung het begrip Indoeuropean en situeerde de oorsprong ten zuidwesten van Kasjmir.[6]

Vanaf deze periode lieten steeds meer taalkundigen het idee los dat er gezocht moest worden naar een Bijbelse monogenetische oorsprong. Franz Wüllner gaf aan dat er wellicht een verband was tussen alle talen, maar dat het vergeefse moeite was om de oertaal samen te stellen.[7]

Het Proto-Indo-Europees werd toenemend als aparte taalfamilie gezien, zodat de zoektocht naar het Proto-Indo-Europees thuisland los kon worden gezien van de zoektocht naar de wieg van de mensheid. Het werd ook duidelijk dat Sanskriet niet de moedertaal was, iets wat Jones zelf al dacht en Franz Bopp en August Wilhelm von Schlegel concludeerden.[8][9] Ook de aanwezigheid van de Dravidische talen in het zuiden van India werd wel gezien als aanwijzing dat het Sanskriet niet de eerste taal was in India, maar later gearriveerd moest zijn. Mede door koloniaal racisme werd de Indomanie al snel gevolgd door een Indofobie. Niet iedereen geloofde echter in een thuisland buiten India. Zo schreef Mountstuart Elphinstone in 1841 dat er geen aanwijzingen waren van migratie in de Wet van Manu en de Veda's.[10]

Halverwege de negentiende eeuw werd India in het Westen echter niet meer als plausibele kandidaat gezien. Azië werd wel als zodanig gezien op basis van historische migraties, de ex oriente lux. In 1851 week Robert Gordon Latham hiervan af toen hij Europa het thuisland noemde op basis van de grotere taalvariëteit, zoals ook genencentra een grotere genetische variatie en soortenrijkdom kennen.[11] In 1862 kwam Latham uit op Litouwen.[12] Jean d'Omalius d'Halloy zou volgens Daniel Garrison Brinton al sinds 1839 de Europese hypothese hebben gepropageerd.[13][14]

De biologische benadering van Latham was voor de meeste taalkundigen echter onbekend terrein en vooralsnog bleef de Aziatische hypothese de meest waarschijnlijk geachte variant, waarbij Bactrië de voorkeur had. Ernest Renan stelde in 1858 dat de Bijbel de oorsprong in Centraal-Azië situeerde en kwam in combinatie met de Indo-Iraanse literaire traditie uit op Pamir.[15]

Deze a priori-aannames van een Aziatisch thuisland overheersten tot Adolphe Pictet in 1859 de linguïstische paleontologie introduceerde om de Urheimat te lokaliseren. Ook hij kwam daarbij tot de conclusie dat Bactrië het thuisland was.[16] Al snel werden echter cognaten in de Indo-Europese talen – woorden voor dieren en planten en ook woorden die zouden wijzen op een landbouwsamenleving dan wel een pastorale samenleving – gebruikt om het thuisland in de richting van Europa te verschuiven. Zo werd er decennialang gediscussieerd over het 'zalmargument' en over het 'beukenargument'. Dit laatste luidde als volgt: aangezien zowel de Europese tak als de Indo-Iraanse tak van de Indo-Europese taalfamilie cognaten van ‘beuk’ kent, moet er al in het Proto-Indo-Europees een woord hebben bestaan – gereconstrueerd als *bʰāg(ó) – waar al die cognaten van afstammen en kwam de referent van dat woord, de beuk, dus voor in het Proto-Indo-Europese thuisland. Daaruit valt weer af te leiden dat dit thuisland zich ten westen van de Zwarte Zee bevond, want ten oosten daarvan werd de beuk destijds niet aangetroffen.

Fedor Ivanovič Knauèr kwam in 1912 op basis van Sanskriet rasa en Oudperzisch raha, dat stromend water betekent, uit bij de Wolga.[17]

Dat het paard bekend was bij de Indo-Europeanen kreeg veel gewicht in de zoektocht naar een thuisland, al was het volgens Fraser de vraag of dit het wilde paard of de gedomesticeerde variant was.

Brinton stelde in 1890 een nieuwe aanpak voor, geïnspireerd door het idee van evolutie. Het flecterende Proto-Indo-Europees zou gevormd zijn door het mengen van niet-flecterende agglutinatieve talen. Dit zouden mogelijk Berbers en Baskisch zijn geweest.[14]:149-150

Archibald Sayce zou vele malen van mening veranderen over de locatie van het thuisland en concludeerde in 1927 uit de kleitabletten uit het archief van Bogazköy in het oude Hattusa dat de Hettieten naast de eerste PIE-sprekers moesten hebben geleefd, waarmee de oorsprong in Klein-Azië (Anatolië) zou liggen.[18]:213

De linguïstische paleontologie kreeg gezien de uiteenlopende conclusies steeds meer kritiek. In 1926 stelde John Fraser:

[...] we find, in fact, that different investigators, equally competent, using the same method, and, roughly, the same material, have come to conclusions that differ wildly.[19]

Daarnaast kan deze methode op zijn best een samengesteld beeld geven van deze samenleving en niet de verschillende fases bepalen. Het was ook niet meer dan een aanname dat het een homogeen volk betrof en dat er een enkel thuisland was.

Rassentheorie

De rassentheorie kreeg aanvankelijk de nodige kritiek in Duitsland, maar voor de völkische Bewegung paste een Europees thuisland goed in de opkomende nationalistische geschiedschrijving.

Anders Retzius introduceerde in 1842 de schedelindex, waarbij hij onderscheid maakte tussen lang- en kortschedelige (ofwel dolichocefale en brachycefale) rassen.[20] De korstschedelige Finnen en Basken zouden autochtone Europeanen zijn, afstammelingen van het Turanische ras. Arische invallers zouden de Turaniërs overweldigd hebben en de Zweden zouden de meest zuivere nakomelingen van de invallende blonde Aziaten zijn.

Lazarus Geiger zag in 1878 Duitsland als het thuisland, verbond taal aan ras en stelde dat Indo-Europeanen blonde haren en blauwe ogen hadden.[21] Het idee van een Arisch ras kreeg daarna ruime navolging.

Theodor Pösche kreeg weinig steun voor zijn voorstel voor de Pripjatmoerassen (Rokytno) tussen Wit-Rusland en Oekraïne, maar zijn gebruik van antropologie kreeg wel navolging.[22] Het leek volgens Pösche een natuurwet dat langschedelige blonde mensen domineerden. Pösche kwam uit bij Rokytno vanwege de vermeende oorsprong van albinisme, dat hij verwarde met blondheid, en zag het Litouws als de oertaal. Bactrië was het niet, omdat migratie naar warmte en licht zou gaan en niet andersom.

De zoektocht naar het thuisland van het Proto-Indo-Europees thuisland werd doorweven met het wetenschappelijk racisme en er werden aan de hand van craniometrie en de schedelindex uitspraken gedaan over gesproken taal. Volgens Taylor was de koppeling tussen taal en ras vooral aan Max Müller te wijten, al wilde ook Taylor enig verband tussen taal en ras niet geheel uitsluiten. Müller kwam later terug op zijn eerdere uitspraken:

I have declared again and again that if I say Aryas, I mean neither blood nor bones, nor hair nor skull; I mean simply those who speak an Aryan language. [...] To me an ethnologist who speaks of an Aryan race, Aryan blood, Aryan eyes and hair, is as great a sinner as a linguist who speaks of a dolichocephalic dictionary or a brachycephalic grammar.[23]

Ook Sayce zag niets in de verbinding tussen taal en ras. In een reactie op Hyde Clarke stelde Sayce:

In short, society implies language, race does not[24]

Ondanks deze waarschuwingen groeide de rassentheorie steeds verder uit. Arthur de Gobineau kreeg rond de eeuwwisseling met zijn antisemitisme en racisme steeds meer invloed in Duitsland, onder meer op Houston Stewart Chamberlain. De raciale invloed zou nog geruime tijd doorwerken. De Europese hypotheses wisten de Aziatische hypothese niet direct te vervangen. Isaac Taylor stelde in 1892 dat taal en ras niet uit elkaar volgen:

It cannot be insisted upon too strongly that identity of speech does not imply identity of race, any more than diversity of speech implies diversity of race.[25]

William Z. Ripley stelde in 1899:

[...] no other scientific question, with the exception, perhaps, of the doctrine of evolution, was ever so bitterly discussed or so infernally confounded at the hands of Chauvinistic or otherwise biassed writers.[26]

Dat de Duitsers het thuisland vooral in Duitsland vonden en de Fransen vooral de Galliërs als de ware Ariërs zagen, was voor Taylor geen toeval:

The question has been debated with needless acrimony. German scholars, notably Posche, Penka, Hehn, and Lindenschmit, have contended that the physical type of the primitive Aryans was that of the North Germans — a tall, fair, blue-eyed dolichocephalic race. French writers, on the other hand, such as Chavée, De Mortillet, and Ujfalvy, have maintained that the primitive Aryans were brachycephalic, and that the true Aryan type is represented by the Gauls.
The Germans claim the primitive Aryans as typical Germans who Aryanised the French, while the French claim them as typical Frenchmen who Aryanised the Germans. Both parties maintain that their own ancestors were the pure noble race of Aryan conquerors, and that their hereditary foes belonged to a conquered and enslaved race of aboriginal savages, who received the germs of civilisation from their hereditary superiors. Each party accuses the other of subordinating the results of science to Chauvinistic sentiment.[25]

Taylor baseerde zich op Retzius en legde de oorsprong van het Indo-Europees in Finland. Het Indo-Europees zou uit het Fins zijn voortgekomen.[25] Hoewel dit idee weinig navolging vond, werd het met Taylor duidelijk dat de relatie met andere taalfamilies ook van belang was.

Combinatie met archeologie

Hoewel de locatie van het thuisland een prehistorische aangelegenheid was, duurde het tot 1883 voordat de archeologie betrokken werd bij de zoektocht. Karl Penka combineerde dat jaar de taalkunde met archeologie. De archeologische kennis was in die tijd vooral gebaseerd op Scandinavische vondsten en de prehistorische paalwoningen in de Alpen en zo kwam hij tot de Scandinavische hypothese. Hierin situeerde hij blonde langschedelige Ariërs in het Hyperborea uit de Oudheid.[27] Theodor Benfey kwam in 1868 op geologische gronden ook tot de conclusie dat het thuisland in Europa moest liggen.[28]

De verschuiving naar Europa kon op de nodige kritiek rekenen, zoals van Victor Hehn:

Daar geviel het dat in Engeland, het land der zonderlingheden, een origineele kop op den inval kwam de bakermat der Indogermanen naar Europa te verleggen; een Göttinger professor maakte zich uit een of andere gril van die vondst meester; een geestige dilettant te Frankfurt plaatste de wieg van den Arischen stam aan den voet van den Taunus en voltooide daarmede het schilderij.[29][30][31]

Hehn verweet zijn voorgangers een te idyllisch beeld te schetsen van het thuisland en stelde dat die samenleving primitiever en bloeddorstiger was dan tot dan toe aangenomen. Op basis van linguïstische paleontologie dacht Hehn dat het paard duidelijk maakte dat het thuisland in Azië lag in een pastorale samenleving in het stenen tijdperk.[31]

Volgens Otto Schrader was de Urheimat alleen te vinden als taalkunde, archeologie en geschiedkunde gecombineerd werden. In de eerste editie van zijn werk uit 1883 beschreef hij de geschiedenis van de zoektocht, in latere drukken kwam hij met een eigen hypothese die de oorsprong in Zuid-Rusland zocht, waarbij hij wel aantekende dat er meer archeologisch onderzoek nodig was. Schrader zag ook niets in het zoeken naar een verband tussen ras en taal.[32]

Ripley zag juist niets in het combineren van wetenschappelijke disciplines die volgens hem nauwelijks overeenkomsten hadden en zag de oplossing komen uit archeologisch en antropologisch onderzoek.[26] Er waren ook nog andere dan de taalkundige en archeologische benaderingen. Johannes Schmidt leidde in 1890 uit het voorkomen van het twaalftallig stelsel af dat het thuisland in de buurt van Babylon moest hebben gelegen.[33] Bal Gangadhar Tilak vergeleek in 1903 de verschijnselen van de poolhemel met de Veda's en de Avesta en kwam zelfs op de Noordpool uit.[34]

Harold Herman Bender maakte in 1922 een vergelijking met het biologische principe van adaptieve radiatie en ging ervan uit dat talen zich hadden verspreid vanuit een centrum, dat hij in Litouwen situeerde. Daarmee herhaalde hij de argumentatie van Latham van 75 jaar eerder herhaalde en verwierp hij de argumenten van de linguïstische paleontologie.[35]

Gustaf Kossinna verruimde het gebied van Penka in 1902 met (naast het zuiden van Zweden) de Deense eilanden, Jutland, Sleeswijk-Holstein en Mecklenburg door de Indo-Europeanen te identificeren als de touwbekercultuur. Archeologie moest de filologie aanvullen en daartoe stelde Kossinna dat de verspreiding van een archeologische cultuur een cultuurprovincie omvat die gelijkgesteld kan worden met een stam of etnische groep die op hun beurt overeenkomen met een historisch volk.[36] Het werk van Kossinna gold in Duitsland zo'n twintig jaar lang als de versie van hoe de prehistorie was verlopen. De archeologische benadering zou lange tijd gekenmerkt worden door het koppelen van volken met keramische typologieën, waarbij talen en dialecten zelfs werden vergeleken met verschillen in aardewerkontwerpen.

De archeologische benadering van Penka en Kossinna werd in 1906 gevolgd door Konrad Paape en bracht ook hem in Scandinavië, dat de bakermat van opeenvolgende PIE-volken zou zijn geweest.[37] Joseph Widney kwam op klimatologische gronden tot de conclusie dat Scandinavië te koud was. Daarmee bleef voor hem alleen de Centraal-Aziatische steppe als kandidaat over.[38] Hoewel zijn argumenten niet al te sterk waren, liep hij met zijn nadruk op ecologische omstandigheden voor op richtingen als ecologische archeologie. Sigmund Feist gebruikte ook vooral de zwakheden in de Noord-Europese hypothese om voor Zuid-Rusland te kiezen.[39]

Waar de meesten de oorspronkelijke PIE-samenleving zagen als pastoraal, ging Peter Giles in 1922 uit van een landbouwsamenleving. Alleen rond de Pannonische vlakte zag hij de voor landbouw benodigde vlaktes en de voor veeteelt benodigde heuvels.[40]

Het werk van Kossinna beïnvloedde onder meer Vere Gordon Childe, zodat de methode van de cultuurhistorische archeologie ook in het Verenigd Koninkrijk voet aan de grond kreeg. Dit zou ook Marija Gimbutas beïnvloeden. Childe kwam in 1926 met de eerste samenvatting van het PIE-thuisland-probleem sinds Schrader. Childe zocht eerst naar de oudste historische sporen van elk IE-volk en kwam daarna op archeologische gronden, waaronder koergans, tot de conclusie dat het een landbouwsamenleving betrof in Zuid-Rusland, waarmee hij inging tegen de toen dominante visie van Kossinna.[41]

Lachhmi Dhar Kalla bracht op basis van de Veda's het thuisland in 1930 weer terug naar India, in het gebied van de Himalaya.[42]

Herbert Kühn kwam in 1932 op basis van een eliminatieproces, waarbij hij eerst gebieden en daarna culturen uitsloot, uit op het Magdalénien.[43]

Wetenschapper Jaar Thuisland Samenleving Methode
Jones 1792[44] Iran
Friedrich Schlegel 1808[4] India
Young 1813[6] Zuidwest van Kasjmir
Rask 1818[45] Anatolië
Rhode 1820[46] Bactrië Geografie uit de Vendidad
Murray 1823[47] Azië Vergelijkende methode
Klaproth 1830[48]
August Wilhelm Schlegel 1842[9] Kaspische Zee
Lassen 1851[49] Kaspische Zee Geografie uit Vendidad
Latham 1851[11] Europa (sarmatische hypothese)
Schleicher 1852[50] Kaspische Zee Lassen (1851)
Curzon 1856[51] India
Müller 1856[52] Centraal-Azië Veda's
Renan 1858[15] Pamir Indo-Iraanse literaire traditie, Bijbel
Pictet 1859[16] Bactrië Linguïstische paleontologie
Muir 1858[53] Noordwestelijk van India Indo-Arische migratie-theorie
Baecker 1860[54] Kasjmir en de kloven van de Kaukasus, tussen de Kaspische Zee en het noorden van het Himalayagebergte
Latham 1862[12] Litouwen (sarmatische hypothese)
Baldwin 1869[55] Bactrië Iraanse literatuur
Hehn 1870[31] Azië Pastoraal Linguïstische paleontologie (paard)
Benfey 1868[28] Europa Geologie
Pike 1872[56] Sogdië Astronomie
Friedrich Müller 1873[57] Armenië Etnografie
Peschel 1874[58] Kaukasus Etnologie
Sayce 1875[59]:389 Hindoekoesj
Müller Pamir
Geiger 1878[21] Duitsland
Pösche 1878[22] Pripjatmoerassen (Rokytno) tussen Wit-Rusland en Oekraïne Rassentheorie, albinisering van blanke Ariërs
Keary 1878[60] Tussen de Jaxartes (Syr Darja) en Oxus (Amu Darja), ten noorden van de Hindoekoesj
Piètrement 1879[61] Alataoe
Lindenschmit 1880[62] Pontus
Sayce 1880[63]:121 Azië
Biddulph 1880[64] Pamir
Olcott 1881 India Theosofie
Williams 1881[65] Pamir
Van den Gheyn 1881[66] Pamir
Penka 1883[27] Scandinavië Linguïstische paleontologie met archeologie
Schrader 1883[32] Zuid-Rusland Linguïstische paleontologie (zalmargument)
Sayce 1883[67]:385 Pripjatmoerassen (Rokytno) Albinisering
Brunnhofer 1884[68] Armenië
Ujfalvy 1884[69] Pamir Linguïstische paleontologie
Wilser 1885[70] Scandinavië
Sayce 1885[71]:xviii-xix Baltische regio en Scandinavië
Sayce 1887[72]:52-53 Centraal- en Noordwest-Europa
Morris 1888[73] Zuidoost-Europa, tussen Zwarte Zee en Kaspische Zee Pastoraal Rassentheorie
D'Arbois de Jubainville 1889[74] Bactrië, tussen de Jaxartes (Syr Darja) en Oxus (Amu Darja) Sedentair
Brinton 1890[14]:35 West-Europa Contractie van talen
Ammon 1890[75] Scandinavië Antropologie (monogamie)
Huxley 1890[76] Europa tussen de Noordzee en de Oeral
Vacher de Lapouge 1889-1890[77] Noordzee Rassentheorie
Schmidt 1890[33] Babylon twaalftallig stelsel
Taylor 1892[25] Finland Archeologie en leenwoorden
Ripley 1899[26]
Kossinna 1902[36] Noord-Europa (touwbekercultuur) Archeologie
Much 1902[78] Noordwest-Europa Archeologie
Tilak 1903[34] Noordpool Vergelijking van de verschijnselen van de poolhemel met de Veda's en de Avesta
Hirt 1905-1907[79] Oostzeegebied Linguïstische paleontologie
Paape 1906[37] Scandinavië Archeologie
Widney 1907[38] Centraal-Azië Klimatologie
Knauèr 1912[17] Wolga Het Sanskriet rasa en het Oudperzische raha dat stromend water betekent
Feist 1913[39] Zuid-Rusland, mogelijk Tripoljecultuur
Giles 1922[40] Pannonische vlakte Landbouwsamenleving
Bender 1922[35] Litouwen Vergelijkende methode, adaptieve radiatie
Childe 1926[41] Zuid-Rusland Landbouwsamenleving, alleen veeteelt Archeologie
Sayce 1927[18] Anatolië (Klein-Azië)
Koppers 1929[80] Aziatische steppe
Kalla 1930[42] India, Himalaya Veda's
Kühn 1932[43] Magdalénien
Sulimirski 1933[81] Zuid-Rusland Nomaden
Poisson 1934[82] Zuid-Rusland Nomaden
Schulz 1935[83] Centraal- en Noord-Europa Veeteelt Archeologie
Koppers 1935[84] West-Turkestan Overeenkomsten met Altai
Seger 1936[85]
Flor 1936[86] Centraal- en Noord-Europa West-Europees paard
Pokorny 1936[87] Centraal-Europa Substraattheorie
Uhlenbeck 1937[88] Aral-Kaspische Steppe
Troebetskoj 1939[89] Geen Proto-Indo-Europese taal, maar urverwandt, mogelijk thuisland tussen Fins-Oegrische en Kaukasische volkeren
Mann 1943[90] Noord-Europa of Noordoost-Europa Vergelijkende folklore
Neckel 1944[91] Centraal- en Noord-Europa West-Europees paard
Meyer 1948[92] Centraal- en Noord-Europa Landbouwsamenleving, veeteelt Linguïstische paleontologie
Powell 1948[93] Oost-Europese steppe (Pontisch-Kaspische Steppe) voor eerste migratie, zuid van de Kaukasus voor tweede migratie Nomaden in eerste migratie, pastoralen in tweede migratie
Schmidt 1949[94] Centraal-Azië Paard
Scherer 1950[95] Tussen Oostzee en Oeral
Krahe 1951[96] Oud-Europese hydronymie
Solta 1952[97] Geen Proto-Indo-Europese taal, tussen Oostzee en Kaspische Zee Taalkunde
Thieme 1953[98] Duitsland, Baltische regio Linguïstische paleontologie (zalmargument)
Nehring 1954[99] Kaukasus, Kaspische Zee
Hencken 1955[100] Zuidoost-Europa, Zuid-Rusland Archeologie
Merlingen 1955[101] Zuid-Rusland Linguïstische paleontologie (zalmargument)
Crossland 1957[102] Pontisch Steppe niet uitgesloten
Marstrander 1957[103] Zuid-Rusland, Wanderungsgebiet Pastoraal
Schwantes 1958[104] Noord-Europa
Pulgram 1958[105] Geen Proto-Indo-Europese taal
Bosch-Gimpera 1960[106] Centraal-Europa, Donauculturen (Tripolje, Vinča)
Kronasser 1961[107] Thuisland niet te achterhalen
Devoto 1962[108] Centraal-Europa, Donauculturen Taalkunde en archeologie
Gimbutas 1963[109] Pontisch Steppe Nomadische pastoralisten Linguïstische paleontologie, etnologie, mythologie, archeologie (koerganhypothese)
Jain 1964[110] Oostelijk van Litouwen Mythologie, taalkunde
Schmid 1968[111] Baltische regio Oud-Europese hydronymie

Archeogenetica

Zie Westelijke Steppeherders voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Literatuur

  • Bryant, E. (2001): The Quest for the Origins of Vedic Culture. The Indo-Aryan Migration Debate, Oxford University Press
  • Mallory, J.P. (1973): 'A Short History of the Indo-European Problem' in The Journal of Indo-European Studies, Volume 1, No. 1, p. 21-65

Noten

  1. Havers, W. (1964): Die Sprache, Volume 10, p. 25
  2. Jones, W. (1786): 'The Third Anniversary Discourse delivered 2 February 1786. By the President [on the Hindus]'
  3. Leezenberg, M.; Vries, G. de (2001): Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, Amsterdam University Press, p. 172-173
  4. a b Schlegel, K.W.F. (1808): Über die Sprache und die Weisheit der Indier, Mohr und Zimmer
  5. Adelung, J.C. (1806): Mithridates oder allgemeine Sprachenkunde mit dem Vater Unser als Sprachprobe in beynahe fünfhundert Sprachen und Mundarten, p. 8, 14
  6. a b Young, T. (1813): 'Review of Mithridates, oder Allgemeine Sprachenkunde vol I-III:1 1806-1812' in The Quarterly Review X, p. 255
  7. Wüllner, F. (1838): Über die Verwandtschaft des Indogermanischen, Semitischen und Tibetanischen, nebst einer Einleitung über den Ursprung der Sprache, Theissing, p. 44
  8. Bopp, F. (1816): Über das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache, Andreäsche Buchhandlung
  9. a b Schlegel, A.W. (1842): Essais littéraires et historiques
  10. Elphinstone, M. (1841): History of India, Murray
  11. a b Latham, R.G. (1851): The Germania of Tacitus, with ethnological dissertations and notes, Taylor, Walton, and Maberly, p. cxli-cxlii
  12. a b Latham, R.G. (1862): Elements of Comparative Philology, Walton and Maberly, p. 611
  13. D'Omalius d'Halloy, J.J. (1848): 'Observations sur la Distribution ancienne des peuples de la race blanche' in Bulletins de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, tome XV
  14. a b c Brinton, D.G. (1890): Races and Peoples. Lectures on the science of ethnography, Hodges
  15. a b Renan, E. (1858): De l'origine du langage, Michel Levy
  16. a b Pictet, A. (1859-1863): Les origines indo-européennes ou les Aryas primitifs. Essai de paléontologie linguistique, Sandoz et Fischbacher
  17. a b Knauèr, F.I. (1912): 'Der russische Nationalname und die indogermanische Urheimat' in Indogermanische Forschungen, Volume 31, p. 67—88
  18. a b Sayce, A.H. (1927): 'The Aryan Problem—fifty years later' in Antiquity, Volume 1, Issue 2, p. 204-215
  19. Fraser, J. (1926): 'Linguistic Evidence and Archaeological and Ethnological Facts' in Proceedings of the British Academy, Volume 12, p. 257–272
  20. Retzius, A.A. (1843): Om Formen af Nordboernes Cranier, P.A. Norstedt
  21. a b Geiger, L. (1878): Zur Entwicklungsgeschichte der Menschheit, Berlag
  22. a b Pösche, T.F.W. (1878): Die Arier. Ein Beitrag zur historischen Anthropologie, Costenoble, p. 68
  23. Müller, F.M. (1888): Biographies of Words and the Home of the Aryas, Longmans, Green
  24. Sayce, A.H. (1876): 'On Language and Race' in The Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, Volume V
  25. a b c d Taylor, I. (1892): The Origin of the Aryans, Caxto
  26. a b c Ripley, W.Z. (1899): The Races of Europe. A Sociological Study, D. Appleton and Company
  27. a b Penka, K. (1883): Origines Ariacae. Linguistisch-ethnologische Untersuchungen zur ältesten Geschichte der arischen Völker und Sprachen, Prochaska
  28. a b Benfey, T. (1868): 'Vorwort' in Fick, F.C.A. Wörterbuch der indogermanischen Grundsprache
  29. Sijmons, B. (1899): 'Het stamland der Indogermanen' in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
  30. Da geschah es, daß in England, dem Lande der Sonderbarkeiten, ein origineller Kopf es sich einfallen ließ, den Ursitz der Indogermanen vielmehr nach Europa zu verlegen; ein Göttinger Professor eignete sich aus irgend einer Grille den Fund an; ein geistreicher Dilettant in Frankfurt stellte die Wiege des arischen Stammes an den Fuss des Taunus und malte die Scenerie weiter aus.
  31. a b c Hehn, V. (1870): Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Übergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie das übrige Europa. Historisch-linguistische Skizzen
  32. a b Schrader, O. (1883): Sprachvergleichung und Urgeschichte. Linguistisch-historische Beiträge zur Erforschung des indogermanischen Altertums
  33. a b Schmidt, J. (1890): 'Die Urheimat der Indogermanen und das europäische Zahlsystem' in Abhandlungen der Berliner Akademie der Wissenschaften
  34. a b Tilak, B.G. (1903): The Arctic Home in the Vedas. Being Also a New Key to the Interpretation of Many Vedic Texts and Legends, Kesari
  35. a b Bender, H.H. (1922): The Home of the Indo-Europeans, Princeton University Press
  36. a b Kossinna, G. (1902): 'Die indogermanische Frage archaologisch beantwortet' in Zeitschrift fur Ethnologie, jaargang 34, p. 161-222
  37. a b Paape, K. (1906): Über die Heimat der Arier und die der Ostgermanen, Hartmann
  38. a b Widney, J.P. (1907): Race Life of the Aryan Peoples
  39. a b Feist, S. (1913): Kultur, ausbreitung und herkunft der Indogermanen, Weidmann, p. 527
  40. a b Giles, P. (1922): 'The Āryans' in Rapson, E.J. Cambridge History of India, Volume 1, Cambridge University Press
  41. a b Childe, G.V. (1926): 'The Aryans in South Russia' in The Aryans. A Study of Indo-European Origins, Routledge, Trench, Trubner, p. 183-206
  42. a b Kalla, L.D.S. (1930): The Home of the Aryas. With Notes, References and Appendices, The Delhi University Publications
  43. a b Kühn, H. (1934): 'Herkunft und Heimat der Indogermanen' in Proceedings of the First International Congress of Prehistoric and Protohistoric Sciences London: August 1-6 1932
  44. Jones, W. (1792): A Discourse on the Origin and Families of Nations
  45. Rask, R.C. (1818): Undersøgelse om det gamle Nordiske eller Islandske Sprogs Oprindelse
  46. Rhode, J.G. (1820): Die heilige Sage und das gesammte Religionssystem der alten Baktrer, Meder und Peser, p. 83
  47. Murray, A. (1823): History of the European Languages, or Researches into the Affinities of the Teutonic, Greek, Celtic, Slavonic, and Indian Nations
  48. Klaproth, H.J. (1830): 'Réponse à quelques passages de la préface du roman chinois intitulé Hao khieou tchhouan, traduit par M. J. F. Davis' in Nouveau Journal Asiatique, 5
  49. (1851): Indische Alterthumskunde, Volume 1, H.B. Koenig, p. 526-527
  50. Schleicher, A. (1852): Les langues de l'Europe moderne, Ladrange, p. 166
  51. Curzon, A. (1856): 'On the original extension of the Sanskrit language over certain portions of Asia and Europe; and on the ancient Aryans (आर्य), Indians, or Hindus of India Proper' in Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain & Ireland, Volume 16, p. 172-200
  52. Müller, F.M. (1856): Comparative Mythology. An Essay, George Routledge, p. 60
  53. Muir, J.J. (1858): Original Sanskrit Texts on the origin and history of the people of India, their religion and institutions. Part First. The Mythical and Legendary Accounts of Caste, Williams and Norgate
  54. Baecker, L. De (1860): Grammaire comparée des langues de la France, C. Blériot, p. 26
  55. Baldwin, J.D. (1869): Pre-Historic Nations or, Inquiries Concerning Some of the Great Peoples and Civilizations of Antiquity, Harper
  56. Pike, A. (1872): Indo-Aryan Deities And Worship. As Contained In The Rig Veda
  57. Müller, F. (1873): Allgemeine Ethnographie, Hölder, p. 69
  58. Peschel, O. (1874): Völkerkunde, Duncker & Humblot, p. 545
  59. Sayce, A.H. (1875): The Principles of Comparative Philology, Trübner
  60. Keary, C.F. (1878): The Dawn of History. An Introduction to Pre-Historic Study, Mozley and Smith, p. 60
  61. Piètrement, C.A. (1879): 'Les Aryas et leur première patrie' in Revue de linguistique et de philologie comparée
  62. Lindenschmit, L. (1880): Handbuch Der Deutschen Alterthumskunde, Friedrich Vieweg, p. 16
  63. Sayce, A.H. (1880): Introduction to the Science of Language, Volume 2, Paul
  64. Biddulph, J. (1880): Tribes Of The Hindoo Koosh
  65. Williams, M. (1881): 'The Religion of Zoroaster' in The Nineteenth Century, p. 158
  66. Gheyn, J.M.M. Van den (1881): Origines indo-européennes. Le berceau des Aryas; étude de géographie historique, Alfred Vromant
  67. Sayce, A.H. (1883): 'The Origin of the Aryans' in The Academy, Volume 24, p. 384–385
  68. Brunnhofer, H.G. (1884): Ueber den Ursitz der Indogermanen, Benno Schwabe
  69. Ujfalvy, K.J. (1884): Le Berceau des Aryas d'après des ouvrages récents
  70. Wilser, L. (1885): Die Herkunft der Deutschen. Neue Forschungen über Urgeschichte, Abstammung, und Verwandtschaftsverhältnisse unseres Volkes
  71. Sayce, A.H. (1885): The Principles of Comparative Philology, Trübner
  72. Sayce, A.H. (1887): 'The Original Home of the Aryans' in The Academy, Volume 31, p. 52–53
  73. Morris, C. (1888): The Aryan Race. Its Origins and Its Achievements, S.C. Griggs
  74. D'Arbois de Jubainville, M.H. (1889): Les Premiers habitants d'Europe
  75. Ammon, O. (1890): 'Die Monogamie als Beweis der nordeuropäischen Urheimat der Arier' in Allgemeine Zeitung, Beilage 59, p. 2-4
  76. Huxley, T.H. (1890): 'The Aryan Question and Pre-Historic Man' in The Nineteenth Century
  77. Vacher de Lapouge, G. (1889-1890): L'Aryen. Son Rôle Social, cours libre de science politique, professé à l'Université de Montpellier, A. Fontemoing, p. 6
  78. Much, M. (1902): Die Heimat der Indogermanen im Lichte der urgeschichtlichen Forschung, Costenoble
  79. Hirt, H. (1905-1907): Die Indogermanen. Ihre Verbreitung, ihre Urheimat und ihre Kultur
  80. Koppers, W. (1929): 'Die Religion der Indogermanen in ihren kulturhistorischen Beziehungen' in Anthropos, Volume 24, p. 1073-1089
  81. Sulimirski, T.J. (1933): 'Die schnurkeramischen Kulturen und das indoeuropäische Problem' in La Pologne, au VIIe Congrès Intern. des Sciences Historiques
  82. Poisson, G. (1934): Les Aryans. Étude linguistique, ethnologique et préhistorique, Payot
  83. Schulz, W. (1935): 'Die Indogermanenfrage in der Vorgeschichtsforschung. Völkerbewegungen während der jüngeren Steinzeit (3. Jahrtausend v. Chr.)' in Zeitschrift fur vergleichende Sprachforschung, Volume 62, p. 184-198
  84. Koppers, W. (1935): 'Die Indogermanenfrage im Lichte der historischen Völkerkunde' in Anthropos, Volume 30, p. 1-31
  85. Seger, H. (1936): 'Vorgeschichtsforschung und Indogermanenproblem' in Arntz, H. Germanen und Indogermanen. Volkstum, sprache, heimat, kultur. Festschrift für Herman Hirt, C. Winter, p. 1-40
  86. Flor, F. (1936): 'Die Indogermanenfrage in der Völkerkunde' in Arntz, H. Germanen und Indogermanen. Volkstum, sprache, heimat, kultur. Festschrift für Herman Hirt, C. Winter, p. 69-129
  87. Pokorny, J. (1936): 'Substrattheorie und Urheimat der Indogermanen' in Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien, Volume 66, p. 69–91
  88. Uhlenbeck, C.C. (1937): 'The Indogermanic mother language and mother tribes complex'[dode link] in American Anthropologist, Volume 39, No. 3, p. 385-393
  89. Troebetskoj, N.S. (1939): 'Gedanken über das Indogermanenproblem' in Acta Linguistica, Volume 1, Issue 1, p. 81-89
  90. Mann, S.E. (1943): 'Cradle of the "Indo-European Speakers"' in Man, Volume 45, p. 24
  91. Neckel, G. (1944): 'Die Frage nach der Urheimat der Indogermanen' in Germanentum. Ausgewählte Aufsätze und Vorträge, p. 407-422
  92. Meyer, E. (1948): Die Indogermanenfrage, Elwert-Gräfe und Unzer
  93. Powell, T.G.E. (1948): 'Celtic Origins: A stage in the enquiry' in Journal of the Royal Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, Volume 78, No. 1/2, p. 71-79
  94. Schmidt, W. (1949): 'Die Herkunft der Indogermanen und ihr erstes Auftreten in Europa' in Kosmos, Volume 45, p. 116-118, 159-160
  95. Scherer, A. (1950): 'Das Problem der indogermanischen Urheimat vom Standpunkt der Sprachwissenschaft' in Archiv für Kulturgeschichte, Volume 33, p. 3-16
  96. Krahe, H. (1951): Sprachverwandtschaft im Alten Europa, C. Winter
  97. Solta, G.R. (1952): 'Gedanken zum Indogermanenproblem' in Festschrift zum 400 jährigen Jubiläum des humanistischen Gymnasiums in Linz, p. 153-166
  98. Thieme, P. (1953): 'Die Heimat der indogermanischen Gemeinsprache' in Abhandlungen der Geistes- und Sozialwissenschaftlichen Klasse, No. 11, p. 5-32
  99. Nehring, A.A. (1954): 'Die Problematik der Indogermanenforschung', Würzburger Rektoratsrede vom 11. Mai 1954
  100. Hencken, H. (1955): 'Indo-European Languages and Archeology' in American Anthropologist, Volume 57, No. 6, Part 3
  101. Merlingen, W. (1955): 'Zum Ausgangsgebiet der indogermanischen Sprachen' in Archaeologia Austriaca, Volume 18
  102. Crossland, R.A. (1957): 'Indo-European Origins: The Linguistic Evidence' in Past and Present, No. 12, Issue 1, p. 16-46
  103. Marstrander, S. (1957): 'The Original Homeland of the Indo-Europeans' in Det Kongelige Norske Videnskabers Selskabs Forhandlinger, Volume 30, 13, p. 82-87
  104. Schwantes, M.H.G. (1958): Deutschlands Urgeschichte, Frank'sche Verlagshandlung
  105. Pulgram, E. (1958): The Tongues of Italy. Prehistory and History, Harvard University Press
  106. Bosch-Gimpera, P. (1960): El problema indoeuropeo, Universidad Nacional Autónoma de México
  107. Kronasser, H. (1961): 'Vorgeschichte und Indogermanistik' in Breitinger, E. Theorie und Praxis der Zusammenarbeit zwischen den anthropologischen Disziplinen, Berger
  108. Devoto, G. (1962): Origini indeuropee, Sansoni
  109. Gimbutas, M. (1963): 'The Indo-Europeans: Archaeological Problems' in American Anthropologist, Volume 65, Issue 4, p. 815–836
  110. Jain, R.C. (1964): The Most Ancient Aryan Society, Institute of Bharatalogical Research, p. 88
  111. Schmid, W.P. (1968): 'Alteuropäisch und Indogermanisch' in Abhandlungen der Geistes- und Sozialwissenschaftlichen Klasse - Akademie der Wissenschaften und der Literatur, No. 6

Strategi Solo vs Squad di Free Fire: Cara Menang Mudah!