Voltaire, pseudoniem van François Marie Arouet (Parijs, 21 november1694 – aldaar, 30 mei1778), was een Frans schrijver, essayist, filosoof en vrijdenker. Hij kan worden beschouwd als de prominente voortrekker van de Franse Verlichting. Voltaire had als schrijver grote invloed op het intellectuele leven van zijn tijd. Goethe stelde dat Voltaire de aanstichter was van de Franse Revolutie, omdat hij de oude banden van de mensheid zou hebben losgemaakt.[3]
Levensloop
Geboorte en opleiding
Voltaire werd geboren als zoon van François Arouet, een notaris en Marie-Marguerite Daumart of D'Aumard. De jonge Voltaire kreeg les op de prestigieuze jezuïetenschool in Parijs, het lycée Louis-le-Grand. Hij verliet de school op zijn zestiende en niet lang daarna maakte hij al vrienden bij de Parijse aristocraten. Zijn humoristische gedichten maakten hem populair in die kringen. In 1713 reisde hij met de Franse ambassadeur naar Den Haag.
Filips van Orléans
In 1716 publiceerde hij een satire waarin hij de regent, Filips van Orléans grof - en zonder bewijs - beschuldigde van incest met zijn dochter, de hertogin van Berry.[4] Na een waarschuwing (verbanning uit de stad) vroeg Arouet om pardon, wat hij verkreeg. Eenmaal terug in Parijs recidiveerde hij: in aanwezigheid van een politie-informant maakte hij zeer beledigende opmerkingen over de hertogin van Berry.[5] Hij werd elf maanden opgesloten in de Bastille, een comfortabele gevangenis. Tijdens zijn verblijf aldaar schreef hij Oedipe, dat zijn eerste theatersucces zou worden. De regent en zijn dochter, de hertogin van Berry, waren beiden aanwezig bij de première.[6] Hierna ging hij de naam Voltaire gebruiken. Dat pseudoniem is een anagram van Arouet le jeune, waarbij geen verschil wordt gemaakt tussen i en j, en u en v.
Gravin van Rupelmonde
In 1722 had Voltaire met La Henriade een epos in verzen klaar. Hij ging op reis met de zes jaar oudere Marie-Marguerite d'Alègre, gravin van Rupelmonde. Ze deden eerst een diplomatiek congres in Cambrai aan en gingen eind juni verder naar Brussel, de gravin voor zaken en Voltaire uitkijkend naar een ontmoeting met de verbannen dichter Jean-Baptiste Rousseau. Het draaide anders uit dan verwacht, want de twee begonnen een levenslange vijandschap. Eind september waren de gravin en Voltaire in Den Haag om regelingen te treffen met zijn uitgever Charles Le Vier. De toelating tot uitgeven in Frankrijk was onverwacht geweigerd door de censuur, maar er waren oplossingen. In Rouen werd de Henriade clandestien gedrukt en eind 1739 werden de eerste exemplaren Parijs binnengesmokkeld. Het werd na de Oedipe weer een nieuw succes.
Guy-Auguste de Rohan
In 1726 beledigde Voltaire de machtige jonge edelman Guy-Auguste de Rohan. Deze liet hem door zijn lakeien aframmelen en Voltaire eiste genoegdoening met de wapens. Die bedreigingen werden de overheid te gortig en Voltaire werd een tweede keer opgesloten, ditmaal voor twee weken. Hij kon daarna kiezen: de gevangenis of verbanning. Voltaire koos voor verbanning.
Na zijn terugkeer in Parijs schreef Voltaire de Lettres philosophiques, waarin hij de Engelse gewoontes en instituties prees en het newtonianisme als alternatief voor Descartes' rationalisme introduceerde. Het boek werd geïnterpreteerd als kritiek op de Franse overheid en in 1734 moest Voltaire Parijs opnieuw verlaten.
Op uitnodiging van een intelligente en ontwikkelde vriendin, Émilie, marquise du Châtelet, ging Voltaire wonen in haar kasteel in Cirey-sur-Blaise in Lotharingen. Voltaire, de markiezin en de markies vormden een hechte ménage à trois. Verscheidene jaren bestudeerden ze allebei de natuurwetenschappen.
Brussel
Van eind 1739 tot 1743 woonde Voltaire in Brussel,[7] ballingsoord van zijn gezworen vijand Jean-Baptiste Rousseau. Hij vond er bescherming tegen vervolging, maar zocht evengoed het gezelschap van Émilie du Châtelet. Ze woonden in de Wollendriesstraat (huidige Grotehertstraat) en maakten frequent reisjes naar Parijs, Rijsel, Den Haag, Aken en vier keer Berlijn. In Brussel was Voltaire bevriend met de hertog van Arenberg, wiens gebrek aan een goedgevulde bibliotheek ruimschoots werd goedgemaakt door die van Johan de Witt. Hij deed er onderzoek voor zijn Essai sur les moeurs et l'esprit des nations.en legde de laatste hand aan de toneelstukken Zulime en Mahomet. Voltaire was niet te spreken over het intellectuele leven in de stad en hekelde het gebrek aan kennis en de onverschilligheid van het land, "gespeend van geest en vervuld van geloof".[8]
In 1748 verbleef hij aan het hof van Stanislas Lezczinsky en bezocht de baden en bronnen vanwege kiespijn.
Frederik de Grote
In 1749, na de dood van de Marquise du Châtelet, die een kind ter wereld bracht van haar minnaar Saint-Lambert, kreeg Voltaire een uitnodiging van Frederik de Grote. Hij nam de uitnodiging naar het hof in Potsdam aan, want beide mannen bewonderden elkaar. Voltaire schreef hem: Wij zijn niet geboren om Plato en Leibniz te lezen, om curven te meten, om feiten in ons hoofd te rangschikken. Wij zijn geboren met een hart dat dorst naar hartstochten en waaraan wij moeten voldoen zonder ons door die verlangens te laten beheersen. Een van de grootste zegeningen die wij de mensheid kunnen brengen is bijgeloof en fanatisme uitroeien, de machthebbers beletten degenen te vervolgen die anders denken.[9] Voltaire kreeg echter verscheidene aanvaringen met Frederik de Grote. Deze liet Voltaires satirische pamflet Akakia verbranden. Hierin werd de wis- en natuurkundige Maupertuis, voorzitter van de Berlijnse Academie van Wetenschappen, als pseudowetenschapper afgeschilderd. Voltaire had zich aan het Berlijnse hof onmogelijk gemaakt en keerde in 1753 terug naar Frankrijk.
Genève
Om uit de handen van de Franse autoriteiten te kunnen blijven, verhuisde Voltaire in 1755 naar Genève, waar hij net buiten de stad een huis liet bouwen met uitzicht op het meer van Genève. In dit huis genaamd Les Délices (tegenwoordig: Institut et Musée Voltaire) schreef hij zijn beroemde gedicht Poème sur le désastre de Lisbonne naar aanleiding van de aardbeving van 1755 te Lissabon. Dit gedicht, waarin Voltaire zijn twijfel uitdrukt over de goedheid van God, zou de aanzet worden tot zijn beroemdste verhaal, Candide, ou l'optimisme. Op Les Délices liet Voltaire veel toneelstukken uitvoeren.
Ferney
Maar, ⁰omdat de Geneefse autoriteiten (evenals trouwens zijn grote tegenhanger Jean-Jacques Rousseau) toneel verderfelijk vonden voor de moraal, week hij een paar jaar later uit naar het Franse Ferney, een plaatsje net ten noorden van de grens van de Geneefse Republiek, zodat hij in geval van nood altijd makkelijk van land kon wisselen. In 1759 kochten hij en zijn nicht en levenspartner Marie-Louise Mignot daar een landgoed, waar hij tot vlak voor zijn dood zou blijven wonen. Voltaire, die door allerlei beleggingen inmiddels een vermogend man was geworden, breidde het landgoed enorm uit en liet akkers en wijngaarden aanleggen, waardoor het dorp tot grote bloei kwam. Hij werd dan ook al snel de seigneur van Ferney genoemd en in 1878 zou het stadje worden omgedoopt tot Ferney-Voltaire.
Voltaire was bij het schrijven van zijn Essai sur les Moeurs tot de conclusie gekomen dat de geschiedenis een lange reeks van misdaden en ellende is. De in 1756 uitgebroken Zevenjarige oorlog sterkte hem in die mening.[10] Voltaire was ondertussen allerminst vergeten door de intelligentsia. Vele filosofen kwamen hem in Ferney opzoeken, onder wie de Franse verlichtingsfilosofen d'Alembert, Baron d'Holbach en de Schotse verlichtingsfilosoof David Hume. "Waar Voltaire is, daar is het centrum van de verlichting". Een prominente, maar niet in de smaak gevallen bezoeker was Giacomo Casanova die in zijn memoires een uitgebreid verslag van zijn bezoek geeft. Voltaire deed hem af met de opmerking: "Er was hier een vreemd mannetje te gast".[bron?]
Candide
In 1759 verscheen dan Candide. In dit verhaal bekritiseerde Voltaire de optimistisch ingestelde monadenfilosofie van Leibniz, die in de gedaante van de mentor Pangloss het hoe en waarom in de wereld probeert uit te leggen aan de hoofdpersoon, Candide. Tijdens een reis door Europa komt Candide telkens in aanraking met de ongerijmdheden en wreedheid van het aardse bestaan, maar iedere keer verzekert Pangloss hem dat alles gebeurt voor een goed doel in deze wereld die de best mogelijke van alle is. Uiteindelijk lijkt Candide zich bij deze filosofie neer te leggen, en concludeert dat "il faut cultiver son jardin" ("Je moet je tuin onderhouden").
Mensenrechten
Naast zijn literaire inspanningen ging Voltaire zich ook steeds meer bezighouden met allerlei maatschappelijke en juridische misstanden, en werd daarmee een van de eerste voorvechters voor de mensenrechten. Zo mengde hij zich in een zaak in Toulouse, waarbij de protestant Jean Calas onterecht ter dood werd veroordeeld omdat hij de hand zou hebben gehad in de dood van zijn zoon, die zich tot Katholiek zou hebben willen bekeren. Voltaire bestudeerde alle dossiers van de zaak, en hoewel Calas ter dood werd gebracht, werd hij in 1765 postuum toch nog vrijgesproken. Voltaire ging zich daarna meer en meer op gelijksoortige zaken toeleggen. Hij liet in 1762 uittreksels publiceren van Het Testament van Jean Meslier, dat zo subversief was dat hij er een "gekuiste" versie van maakte waarin het radicale atheïsme van Meslier wordt afgezwakt tot het door Voltaire voor maatschappelijk veiliger geachte deïsme. Ook vertaalde hij een geschrift van de Italiaanse jurist Cesare Beccaria (Dei delitti e delle pene) in het Frans, waarin gepleit werd voor afschaffing van de doodstraf en marteling en voor humanisering van de rechtspraak in het algemeen. Hij publiceerde in 1763 zijn Traité sur la Tolérance.
Parijs
Op de leeftijd van 83 jaar keerde Voltaire als een held terug in Parijs. Hij woonde in de Comédie Française de opvoering van zijn laatste toneelstuk Irène (1778) bij, waarna hij een staande ovatie ontving. Enkele weken later werd hij, ondersteund door Benjamin Franklin, binnengeleid in een loge van de Vrijmetselaars.
Overlijden
Voltaire overleed na een ziekbed van enkele maanden in het Hôtel Villette in de parochie Saint-Sulpice van Parijs.[11] De katholieke ars moriendi was niet aan hem besteed, want hij geloofde niet in een hiernamaals. Hij wilde alleen het absolute minimum doen om een normale begrafenis te krijgen en zijn filosofische partij te beschermen, zonder afstand te moeten nemen van zijn geschriften, de Openbaring of de goddelijkheid van Christus te moeten erkennen, of de eucharistie te moeten ondergaan.[12] Uit de geestelijken die hem in de gaten hielden selecteerde hij abbé Gaultier, die hem op 2 maart de biecht afnam en absolutie schonk. Voltaire legde ook een schriftelijke verklaring af waarin hij zich onder meer (in voorwaardelijke wijs) excuseerde aan de Kerk, en die ook de frase bevatte: "ik sterf in de heilige katholieke godsdienst waarin ik ben geboren".[13] Op 30 maart werd hij uitgebreid gefêteerd in de Académie française, in de Comédie-Française en door grote menigten op straat. In mei gaf hij bloed op en kreeg hij zware dosissen opium om de pijn te verlichten. De Kerk probeerde nog een betere retractie te bekomen, maar dat wist hij af te wimpelen tot de dood op 30 mei intrad.
Door het gebrek aan een bevredigende retractie was het allesbehalve zeker dat Voltaire in gewijde grond zou worden begraven. Aartsbisschop Christophe de Beaumont wilde het niet toelaten, maar Voltaires neef, abbé Mignot, was hem te snel af en zorgde voor een voorlopige rustplaats in het bisdom Troyes in de abdij van Sellières, waarvan hij commenditair abt was. In 1791 werden de stoffelijke resten door het revolutionaire bewind met plechtig vertoon verplaatst naar het Pantheon in Parijs. Toen dit gebouw in 1815 weer een kerk werd, liet Lodewijk XVIII Voltaire daar rusten, omdat volgens de koning het "hem goed zou doen om af en toe een mis te horen".[bron?]
Voltaire en godsdienst
Hoewel Voltaire naarmate hij ouder werd steeds cynischer en sceptischer werd ten aanzien van de wereld en van God, zou hij nooit van zijn geloof vallen. Zo liet hij op de door hem opgerichte kerk in Ferney de tekst "Deo erexit Voltaire" (door Voltaire opgericht voor God) aanbrengen. Het geloof van Voltaire was deïstisch, hoewel hij zichzelf een theïst noemde. Het deïsme houdt in dat God, de zogenaamde 'Dieu Horloger', het universum als een klok geschapen heeft en dit aan de gang heeft gebracht, waarna het zichzelf blijft voortbewegen. Hij geloofde dus niet in een God die direct ingrijpt in het menselijk bestaan.
Voltaire richtte zich tegen het christendom omdat dat het belangrijkste obstakel vormde op weg naar de beschaving door belangrijke vraagstukken zoals de schepping en de moraal niet te onderwerpen aan de rede, maar ze over te laten aan geloof. Daarbij haalde hij zijn inspiratie bij een verscheidenheid aan moderne voorgangers, waaronder de Engelse deïsten maar ook de leden van de Société du Temple, een kring rond Filips van Vendôme waarvan Voltaire deel uitmaakte.[14] In zijn campagne tegen religieus misbruik nam Voltaire het motto Écrasez l'infâme aan.
Het deïsme fundeerde hij met argumenten van intelligent ontwerp, hoewel Paul Henri Thiry d'Holbach gelijkaardige argumenten al onderuit had gehaald in zijn Système de la nature. Voltaire was zwaar onder de indruk van Isaac Newton's Principia Mathematica, waarin de mechanische werking van het heelal leidt tot het bestaan van een goddelijke mechanicus.[14]
Op oudere leeftijd uitte Voltaire zich als een voorstander van religieuze tolerantie, wat toen bij alle geloofsrichtingen in een verdachte geur stond.[15] Naar aanleiding van de Calas-affaire publiceerde hij het Traité de la tolérance (1763) en het artikel 'Tolérance' in zijn Dictionnaire philosophique (1764). Verdraagzaamheid was voor hem een kwestie van respect voor de individuele rede van ieder, en gefundeerd op de gulden regel. Iedereen zou vrij moeten zijn om te geloven naar eigen inzicht, voor zover hij niet dreigde met ordeverstoring. Voltaire bekritiseerde de katholieke kerk en het christendom in het algemeen, dat hij als intoleranter beschouwde dan de antieke wereld, het Ottomaanse Rijk en Japan. Praktisch eiste hij een basale tolerantie voor Franse protestanten. Deze hoefde zich niet uit te strekken tot godsdienstbeoefening in de publieke ruimte of tot civiele gelijkberechtiging.
Geschiedschrijving
De geschiedkundige werken van Voltaire zijn sinds het midden van de 20ste eeuw op de achtergrond geraakt. Werken als de Geschiedenis van Karel XII,De eeuw van Lodewijk XIV,Proeve over de zeden en Geschiedenis van het keizerrijk Rusland onder Peter de Grote worden als ouderwets of achterhaald beschouwd, en in het beste geval geprezen voor Voltaire's populariserende stijl. Hij was echter een vernieuwer in de geschiedschrijving als genre; tot aan zijn tijd waren er enerzijds technische verhandelingen over welomlijnde aspecten van de Oudheid, en anderzijds historische romans die tot het domein van de literatuur behoorden. Voltaire deed moeite om het beschikbare materiaal te reduceren en dat met een bijzonder kritisch oog tegenover aangehaalde anekdotes, niet alleen omdat hij aan hun waarheid twijfelde, maar ook omdat hij de nadruk legde op relevantie. Voor Voltaire waren de geschiedenis en de geschiedschrijving een middel om de menselijke beschaving te begrijpen, en als dusdanig een essentieel onderdeel van de filosofie. In de Nieuwe beschouwingen over de geschiedenis (1744) schrijft hij:[16]
Na drie- of vierduizend beschrijvingen van gevechten en de strekking van een paar honderd verdragen te hebben gelezen, kwam ik tot de vaststelling dat ik niets belangrijks had geleerd. Ik vernam daar slechts gebeurtenissen. Ik ken de Fransen en de Saracenen net zomin beter door de veldslag van Karel Martel, als ik de Tataren en de Turken ken door de overwinning van Timoer Lenk op Bayezid.
Montesquieu had in 1734 al over de geschiedenis van Rome geschreven in termen van instellingen in plaats van helden, maar dat was met het specifieke doel van een verhandeling over de politiek in zijn tijd. Voltaire schreef over de geschiedenis als over de evolutie van de menselijke geest. Hij was ook origineel in zijn besluit de geschiedschrijving te openen naar andere werelden dan die van de lezer door te wijzen op de rijke intellectuele erfenissen van China, India en Perzië.[16]
Voltaire en de slavenhandel
Vaak is beweerd dat Voltaire zich door middel van de slavenhandel zou hebben verrijkt. In werkelijkheid heeft Voltaire de slavenhandel met klem veroordeeld. Zijn bekendste tekst in dit verband is de aanklacht wegens verminking van de Surinaamse slaaf in Candide,[17] maar het oeuvre van de auteur bevat ook tal van andere interessante passages. In zijn Commentaire sur l’Esprit des lois (1777), feliciteert hij Montesquieu ermee dat hij de schandvlek, die deze verfoeilijke praktijk is, heeft aangeklaagd.[18] Voltaire toonde zich ook enthousiast over de bevrijding van de slaven door het Genootschap der Vrienden (Quakers) van Pennsylvania in 1769.
Met zijn advocaat en vriend Christin heeft hij gedurende de laatste jaren van zijn leven gevochten voor de bevrijding van de horigen (houders van een precair pachtrecht, dat niet verkoopbaar, noch erfbaar was) uit de Jura, die de laatste horigen in Frankrijk waren - koning Lodewijk XVI had wel per decreet van 8 augustus 1779 de horigheid afgeschaft, maar niet alle eigenaars vergoed, zodat die het decreet niet van toepassing achtten. Het betreft een van de weinige politieke veldslagen die hij verloren heeft; de horigheid werd pas tijdens de Franse Revolutie, in 1801, vervangen door het pachtrecht (louage d'ouvrage; later fermage).
Er zijn echter ook andere, minder menslievende citaten aangaande de slavernij.
Essai sur les mœurs et l'esprit des nations (1756):
"We kopen slaven voor het huishoudelijke werk alleen bij de negers; deze handel wordt ons aangewreven. Een volk dat zijn eigen kinderen als koopwaar verhandelt, verdient nog meer afkeuring dan de koper. Deze handel toont onze superioriteit; degene die zich een meester laat opleggen, is geboren om er een te hebben."[19]
Il faut prendre un parti (1772)
"In 1757 telde het Franse Saint-Domingue ongeveer 30.000 personen en 100.000 negerslaven of mulatten, die op de suikerplantages werkten. (…) Wij vertellen ze dat ze mannen zijn zoals wij, dat ze vrijgemaakt zijn door het bloed van een God die voor hen gestorven is, en vervolgens laten we ze werken als lastdieren (…) en als ze willen ontsnappen, hakt men ze een been af. (…) Deze handel (…) is ongetwijfeld geen weldaad; maar omdat de mens voor zichzelf nieuwe behoeften heeft gecreëerd, verhindert deze handel dat Frankrijk uit het buitenland duur overbodigheden zou aankopen die tot noodzaak zijn geworden."[20]
Controverse over Voltaires racisme en antisemitisme
Volstrekt in tegenspraak met de status die hij als zinnebeeld van de Verlichting en als goeroe van de verdraagzaamheid had verworven, werd Voltaire beschuldigd van racistische en antisemitische uitlatingen. Deze beschuldigingen berusten op een onmiskenbaar omvangrijk corpus aan citaten, dat niettemin nadere, contextuele toelichting verdient. Voltaire, die daarmee de vooroordelen van zijn tijd onderschrijft, heeft over de gelijkheid van alle mensen geschreven. Hij heeft echter ook in zijn Traité de métaphysique geschreven:
"Ik zie ten slotte mensen die ik hoger acht dan negers, zoals de negers boven de apen staan, en zoals de apen boven de oesters en andere dieren van deze soort staan". ("Enfin je vois des hommes qui me paraissent supérieurs à ces nègres, comme ces nègres le sont aux singes, et comme les singes le sont aux huîtres et aux autres animaux de cette espèce.")
Wat het antisemitisme betreft, schrijft Voltaire bijvoorbeeld in het artikel Tolérance (verdraagzaamheid) van zijn Dictionnaire philosophique:
"Met spijt spreek ik over de Joden: dit volk is, in menig opzicht, het verwerpelijkste dat ooit de aarde heeft bevuild" ("C’est à regret que je parle des Juifs: cette nation est, à bien des égards, la plus détestable qui ait jamais souillé la terre.")[21]
De Franse historicus Léon Poliakov, die in zijn Histoire de l'Antisémitisme het derde deel de titel De Voltaire à Wagner gaf, noemt hem "de ergste Franse antisemiet van de 18de eeuw". Volgens hem zouden deze gevoelens bij Voltaire in de loop van de laatste vijftien jaren van zijn leven zijn aangescherpt. Er schijnt een verband te zijn met de strijd van de filosoof tegen de christelijke kerk. Ook financiële problemen en moeilijke verhoudingen met Joodse bankiers worden genoemd als verklaringen, hetgeen onvoldoende gefundeerd lijkt. De politiek filosoof Isaac de Pinto bestreed hem in zijn Apologie pour la Nation Juive ou réflexions critiques sur le premier chapitre du VIIe tome des œuvres de Monsieur de Voltaire au sujet des juifs (Amsterdam, J. Joubert, 1762).
Bernard Lazare merkt echter op: "Als Voltaire een uitgesproken Jodenhater was, dan waren de gedachten die hij en de encyclopedisten vertegenwoordigden, toch niet vijandig ten opzichte van de joden, aangezien het ideeën betrof aangaande vrijheid en universele gelijkheid". ("Si Voltaire fut un ardent judéophobe, les idées que lui et les encyclopédistes représentaient n'étaient pas hostiles aux Juifs, puisque c'étaient des idées de liberté et d'égalité universelle.")
Anderen merken op dat het voorkomen van thans algemeen als verwerpelijk beschouwde passages in de werken van Voltaire geen definitief oordeel mogelijk maken over het vermeende racisme of antisemitisme van de filosoof. Roland Desné schrijft: "Dat sommige zinsneden van Voltaire ons kwellen, betekent niet dat wij hem moeten rekenen tot het grauw van de vervolgers." ("Ce n'est pas parce que certaines phrases de Voltaire nous font mal que nous devrions le confondre dans la tourbe des persécuteurs.")
Bibliografie
Selectie uit zijn zevenhonderd in druk verschenen werken:
Nanine, ou le préjugé vaincu (1749). Vertaald als: Nanine, of het verwonnen vooröordeel; blyspel[n] (1760)
Le siècle de Louis XIV (1751). Vertaald als: De eeuw van Lodewyk den XIV[o][p] (1754)
Le Micromégas, een filosofische vertelling (1752)
Amélie, ou Le duc de Foix, tragédie (1752). Vertaald als: Amelia, of de hertog van Foix, treurspel[q] (3e druk 1784)
Essai sur les mœurs et l'esprit des nations (1756)
Poème sur la loi naturelle et Poème sur le Désastre de Lisbonne (1756)
Candide, ou l' optimisme (1758). Vertaald als: De gevallen van Candide, of De ongeveinsde jongeling. Afschetzende de hedendaagsche waereld, na deszelfs natuur en eigenschappen[r] (1759)
Don Pèdre (1761). Vertaald als: Don Pedro, koning van Castilje. Treurspel[u] (1779)
L'Extrait de sentiment de Jean Meslier (1762)
Traité sur la tolérance (1763). Vertaald als: Zwanenzang, of, Laatste klaagtonen van Jean Calas; op het moordschavot, aan zyne wraakzuchtige rechteren te Thoulouse[v] (1765)
Dictionnaire philosophique (1764). Vertaald als: Filosofisch woordenboek, of De rede op alfabet. Amsterdam, Van Gennep, 2001 ISBN 90-5515-269-2
L'Ingénu, de argeloze (1767)
Les Scythes (1767). Vertaald als: De Scythen, treurspel[w] (1796)
Op 2 april 2007 werd bekend dat de Leidse onderzoeker dr. C.D. van Strien in de collectie van Tresoar een origineel handgeschreven briefje van Voltaire had gevonden. Het tot dan onbekende briefje is een reactie op een vertaling in het Nederlands die P.A. de Huybert van Kruiningen maakte van een door Voltaire geschreven Frans lofdicht op de Friese politicus en dichter Willem van Haren. Wat het briefje bijzonder maakt, is dat het in het Nederlands geschreven is. Dat Voltaire in Nederland heeft gewoond was bekend, maar niet bekend was dat hij de Nederlandse taal zo machtig was dat hij ook in die taal schreef. Een interessant onderdeel van dit briefje is het ‘sans maître’ (zonder meester), waar Voltaire op werd aangevallen door de Nederlanders, die niets van anarchie moesten hebben. Voltaire verduidelijkt dit ‘sans maître’ door eraan toe te voegen dat het er om gaat onafhankelijk te zijn van een despotische, alleen-heersende regering en alleen onderworpen te zijn aan de wetten.[22][23]
Voltaire en de vrijheid van meningsuiting
Het ook in Nederland veel gebruikte citaat "Ik ben het niet eens met wat je zegt, maar ik zal het recht om het te zeggen tot de dood toe verdedigen" stelt hem voor als een (mogelijk) en bereidwillig martelaar van de persvrijheid, maar daarvoor was hij nog te veel een man van de 18e eeuw. De uitspraak is niet tot Voltaire te herleiden. Het citaat is van Evelyn Beatrice Hall, die onder het pseudoniem Stephen G. Tallentyre in The Friends of Voltaire (1906) deze maxime gaf als een samenvatting van Voltaires gedachtegoed. In Norbert Gutermans in 1965 gepubliceerde A Book of French Quotations wordt een brief van 6 februari 1770 geciteerd die Voltaire aan Abbé le Riche zou hebben geschreven. Het door Gutterman gegeven citaat "Monsieur l'abbé, je déteste ce que vous écrivez, mais je donnerai ma vie pour que vous puissiez continuer à écrire" komt in die brief (en ook in de verdere correspondentie) echter niet voor.
Het wordt nog moeilijker Voltaire voor te stellen als held van de vrije meningsuiting, als men beschouwt wat zijn criticus, de schrijver en uitgever Élie Fréron ten deel viel. Geërgerd door de kritiek van Fréron, gebruikte Voltaire zijn invloed bij de censuur, de "directeur de la Librairie", Lamoignon de Malesherbes. Publicatie van het tijdschrift van Fréron werd verschillende malen verboden, en Fréron zelf een aantal keren opgesloten in de Bastille en in For-l'Évêque. De zegelbewaarder, Hue de Miromesnil, gelastte in 1776 de volledige opheffing van Frérons publicatie, l’Année littéraire.
De vrijheid van meningsuiting reserveert Voltaire voor zichzelf. Toen de schrijver La Beaumelle in een kritiek de fouten in Voltaire's werk Le siècle de Louis XIV aantoonde, werd hij door de luitenant-generaal van politie verhoord, dankzij de interventie van Voltaire's vriendin, madame Denis. Een maand later kreeg La Beaumelle een huiszoeking. Hij werd opgesloten in de Bastille, van april tot oktober 1753. Eenmaal vrij, wekte La Beaumelle de ergernis van Maria Theresia van Oostenrijk op en liet Voltaire hem vals beschuldigen. In de opwinding rond de aanslag van Damiens, in 1757, werd La Beaumelle een tweede keer in de Bastille opgesloten, en vervolgens verbannen naar de Languedoc. In 1767 schreef La Beaumelle een nieuwe kritiek over een werk van Voltaire, die erin slaagde de eerste editie te laten verbieden. La Beaumelles kansen in de vetes met de filosoof en zijn vrienden keerden pas bij het aantreden van een nieuwe minnares van de koning, madame du Barry, die de schrijver in bescherming nam.
Literatuur
Jeroom Vercruysse, Voltaire et la Hollande, Genève, Institut et Musée Voltaire, 1966, Studies on Voltaire, XLVI
Jeroom Vercruysse, Voltaire et les Provinces-Unies, In: Septentrion 1979 (tekst via DBNL)
Hubert Leynen, Voetsporen van Voltaire, Het Koninklijk Leesgezelschap Hasselt, 1979
Jan Pieter van der Sterre, Voltaire en de Republiek. Teksten van Voltaire over Holland en Hollanders. Amsterdam, Atlas, 2006.
Roger Pearson, Voltaire, de almachtige (Amsterdam, De Bezige Bij, 2006, vertaling uit het Engels)
Wilfried Janssens, Voltaire, Man van zaken - De duistere kanten van de prins der Verlichting ontbloot, Borgerhoff & Lamberigts, oktober 2019, 272 p. EAN: 9789463930727
↑Eind januari 1716 had de hertogin een meisje ter wereld gebracht en volgens geruchten was dit onwettig kind verwekt door haar eigen vader (E. de Barthélémy, Gazette de la Régence. Janvier 1715-1719, Parijs, 1887, p. 68)
↑Hij noemde de dochter van de regent een Messalina, en beweerde dat de prinses, die toen weer zwanger was, zich had teruggetrokken op haar kasteel de la Muette om te bevallen (Jean-Michel Raynaud, Voltaire soi-disant, Presses Universitaires de Lille, 1983, vol. 1, p. 289).
↑De prinses was zichtbaar in verwachting en deze schandalige zwangerschap inspireerde opnieuw geruchten over incest met haar vader (Philippe Erlanger, Le Régent, Parijs, 1938, p. 240-249).
↑Jacques Janssens, Voltaire à Bruxelles, in: Revue des Deux Mondes, juli 1963, p. 263-273
↑Voltaire Verhalen: Zadig/Candide/De argeloze/De prinses van Babylon. Prisma Klassieken, 1979, p. 318.
↑John McManners, Reflections at the Death Bed of Voltaire. The Art of Dying in Eighteenth Century France, 1975. ISBN 9780199515035
↑Ritchie Robertson, The Enlightenment. The Pursuit of Happiness 1680-1790, 2020, p. 222
↑"Je soussigné, déclare qu'étant attaqué depuis quatre jours d'un vomissement de sang, à l'âge de quatre-vingt-quatre ans, et n'ayant pu me traîner à l'église, et M. le curé de Saint-Sulpice ayant bien voulu ajouter à ses bonnes œuvres celle de m'envoyer M. l'abbé Gautier, prêtre, je me suis confessé à lui, et que si Dieu dispose de moi, je meurs dans la sainte religion catholique où je suis né, espérant de la miséricorde divine qu'elle daignera pardonner toutes mes fautes; et que si j'avais jamais scandalisé l'église, j'en demande pardon à Dieu et à elle. A signé, Voltaire, le 2 mars 1778, dans la maison de M. le marquis de Villette. En présence de M. l'abbé Mignot, mon neveu, et de M. le marquis de Villevieille, mon ami. — Signé, l'abbé Mignot, Villevieille." (Correspondance littéraire, philosophique et critique, april 1778, p. 201-202)
↑ ab(en) Gray, John (1998). Voltaire and Enlightenment. Phoenix, London, "Voltaire's Religion", pp. 26-30. ISBN 978 1 7802 2171 7.
↑Ritchie Robertson, The Enlightenment. The Pursuit of Happiness, 1680-1790, 2020, p. 116-118
↑ abVolpilhac-Auger, Cathérine, Voltaire and history, hoofdstuk 9 in Cronk, Nicholas (red.), "The Cambridge Companion to Voltaire," Cambridge University Press (2009), ISBN 978-0-521-84973-9.
↑Indien iemand ooit heeft gestreden om slaven van allerlei slag hun natuurlijke vrijheid terug te geven, is het vanzelfsprekend Montesquieu. Hij achtte de rede en de mensheid onverenigbaar met welke vorm van slavernij ook: noch die van de negers die men aan de kusten van Guinea ging halen om suiker te winnen op de Caraïben; noch die van de eunuchen om vrouwen te bewaken en om de hoogste stem te zingen in de pauselijke kapel; Œuvres complètes de Voltaire, tome XXXI, Commentaire sur l’Esprit des lois, Section Esclavage, édition de 1893, p. 305.
↑"Nous n'achetons des esclaves domestiques que chez les Nègres; on nous reproche ce commerce. Un peuple qui trafique de ses enfants est encore plus condamnable que l'acheteur. Ce négoce démontre notre supériorité; celui qui se donne un maître était né pour en avoir."
↑"On comptait en 1758, dans la Saint-Domingue française, environ trente mille personnes, et cent mille esclaves nègres ou mulâtre qui travaillaient aux sucreries (…) Nous leur disons qu'ils sont des hommes comme nous, qu'ils sont rachetés du sang d'un Dieu mort pour eux, et ensuite on les fait travailler comme des bêtes de somme (…) s'ils veulent s'enfuir, on leur coupe une jambe. (…) Ce commerce (…) n'est pas sans doute un vrai bien; mais les hommes s'étant fait des nécessités nouvelles, il empêche que la France n'achète chèrement de l'étranger un superflu devenu nécessaire".