Het Oostenrijks-Hongaarse leger werd in 1867 gevormd en was de opvolger van het in 1806 gestichte Oostenrijkse leger (als opvolger van het leger van het Heilige Roomse Rijk). Tot 1867 bestond er dus geen Oostenrijks-Hongaars leger, maar alleen een Oostenrijks leger. Als gevolg van de Ausgleich van dat jaar kwam de zogenaamde Dubbelmonarchie tot stand en werd Hongarije een zelfstandig koninkrijk. Er was sindsdien sprake van een Oostenrijks-Hongaars leger bestaande uit een gezamenlijk leger (de hoofdmacht) en twee territoriale legers. De commandotaal van het gezamenlijke leger, met rekruten uit alle delen van het leger, was Duits en werd voornamelijke geleid door Duits-Oostenrijkse officieren. Dit tot chagrijn van veel Hongaarse politici, die om die reden de Honvédség, het territoriale leger van het koninkrijk Hongarije, geleid door Magyaren, bevoordeelden, met als gevolg dat het Hongaarse parlement weinig geld overhad voor het gezamenlijke leger. In een later stadium bleek het Oostenrijkse parlement (Rijksraad) ook vaak te bezuinigen op de legeruitgaven, hetgeen leidde tot een - in vergelijking met bondgenoot Duitsland - relatief verouderd en verzwakt leger.
Het infanterieuniform van een Oostenrijks-Hongaars militair was lange tijd wit, maar werd later door donkerblauw, terwijl bij de legerhervorming van 1909 dit uniform op zijn beurt werd veranderd door een grijs uniform, dat tot aan het einde van de dubbelmonarchie in 1918 in gebruik bleef. Een Oostenrijks-Hongaars soldaat droeg aanvankelijk geen helm (geïntroduceerd tijdens de Eerste Wereldoorlog[1]), maar een legerpet.
In juli 1914, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, bestond het gezamenlijke leger uit vier regimenten en de territoriale legers (Landwehr en Honvédség) beide uit drie regimenten. Bij de mobilisatie werden er 3,35 miljoen mannen onder de wapenen geroepen (inclusief een aantal reserve-eenheden en de dienstplichtigen), die echter in een aantal gevallen niet over goede wapens of uniformen beschikten.
De opperbevelhebber van het leger was de 84 jaar oude keizerFrans Jozef I, die gezien zijn leeftijd deze taak niet op zich kon nemen. Het oppercommando van het leger kwam aan generaal-veldmaarschalkaartshertogFrederik, hertog van Teschen. De hertog van Teschen stond bekend als een gedegen bevelhebber. De chef van de generale staf was de machtige generaalFranz Freiherr Conrad von Hötzendorf, die veel politieke invloed bezat en voorstander was van een korte aanvalsoorlog tegen Servië. Conrad von Hötzendorf was een tacticus en een kundig strateeg en aartshertog Frederik gaf hem om die reden veel vrijheid. Na de dood van de oude keizer in 1916 nam de nieuwe keizer, Karel I het opperbevel van de aartshertog Frederik over. Zijn nieuwe staf-chef werd generaal Arthur Freiherr Arz von Straußenburg. Generaal Arz was, anders dan Conrad von Hötzendorf, geen politicus en hield uitsluitend bezig met militaire taken.