De jonge de Mercy-Argenteau sloot zich aan bij de aanhangers van consul Bonaparte en werd kamerheer van keizer Napoleon. Hij werd gevolmachtigd minister bij het koninkrijk Beieren. In 1810 werd hij bevorderd tot graaf in de empireadel.
In 1815 verlegde de Mercy-Argenteau zijn loyaliteit naar het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Hij werd kamerheer van koning Willem I en de eerste gouverneur van Zuid-Brabant (1815-1818). In 1816 kreeg hij erfelijke adelserkenning en benoeming in de Ridderschap van de provincie Luik. Hij kreeg de titel van graaf, overdraagbaar op al zijn afstammelingen. Na 1830 behoorde hij tot de Belgische adel.
De Mercy trouwde met gravin Thérèse de Paar (Wenen, 12 juli 1778 - Parijs, 10 juli 1854). Ze kregen drie zoons en twee dochters, wat echter niet heeft belet dat de familie uitdoofde. De laatste mannelijke naamdrager, graaf Paul de Mercy-Argenteau, overleed in 1903 en de laatste naamdraagster, gravin Laure de Mercy-Argenteau in 1968.
Publicatie
Notre-Dame au Bois d’Argenteau (histoire de la famille d’Argenteau et Mercy-Argenteau).
Mémoires inédits, Thone, Luik, 1919.
Literatuur
Eugène POSWICK, Histoire de la seigneurie libre et impériale d'Argenteau et de la Maison de ce nom, aujourd'hui Mercy Argenteau, Brussel, 1905.
Théodore GOBERT, Le Comte François de Mercy Argenteau, 1919.
Jean TULARD, Napoléon et la noblesse d'empire, Taillandier, Parijs, 1979.
Oscar COOMANS DE BRACHÈNE, État présent de la noblesse belge, Annuaire 1984, Brussel, 1984.
Venanzio AMOROSO, Les reflets de l'histoire: François de Mercy-Argenteau et ses Souvenirs de l'Italie, in: Actes du Colloque sur "Le Journal de Voyage", Turijn, 1987.