De staten grensden na 1866 in het noorden aan de Pruisische provincie Saksen, in het oosten aan het koninkrijk Saksen, in het zuiden aan het koninkrijk Beieren en in het westen aan de Pruisische provincie Hessen-Nassau.
Opdeling
In Thüringen leefde de oude Duitse Kleinstaaterei nog tot in de 20e eeuw voort. Deze sterke versnippering, die de regio tot politieke onbeduidendheid veroordeelde, werd nog bevorderd door het feit dat de staten geen aaneengesloten grondgebied hadden, maar elk uit verschillende niet aangrenzende delen bestonden. In dynastiek opzicht was het gebied in drieën te verdelen: het werd gedomineerd door de zogenaamde Ernestijnse hertogdommen van het Huis Wettin, in het oosten lag het land van de Reussen, in het midden en noorden dat van de Schwarzburgers.
Na herindeling van de Ernestijnse hertogdommen in verband met het uitsterven van de linie Saksen-Gotha-Altenburg (1826) en samengaan van Reuss-Schleiz, -Lobenstein en -Ebersdorf (1824 en 1848) resteerden acht staten, een situatie die tot 1918 zou blijven bestaan. Daarnaast bevonden zich in Thüringen verschillende exclaves van Pruisen en tot 1866 een exclave van Hessen-Kassel, die na de annexatie van deze staat in de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog eveneens Pruisisch werd.
De Thüringse staten waren van 1806/1807 tot 1813 lid van de Rijnbond en van 1815 tot 1866 van de Duitse Bond. In de Pruisisch-Oostenrijkse Oorlog (1866) schaarden Saksen-Altenburg, Saksen-Coburg en Gotha en Schwarzburg-Sondershausen zich aan de zijde van Pruisen, terwijl Saksen-Meiningen en Reuss o.l. Oostenrijk steunden. De overige staten bleven aanvankelijk neutraal, maar sloten zich na de Slag bij Königgrätz bij Pruisen aan.
De anti-Pruisische houding had in Meiningen het aftreden van hertog George II tot gevolg, terwijl Reuss o.l. een enorme schadeloosstelling moest betalen (Pruisen had het vorstendom aanvankelijk willen annexeren).
Alle Thüringse staten traden in 1866 in meer of mindere mate van vrijwilligheid toe tot de Noord-Duitse Bond en in 1871 tot het Duitse Keizerrijk.
In het Keizerrijk vormden de staten met elk één stem in de Bondsraad een potentieel aanzienlijk machtsblok. Ze waren het onderling echter zelden eens. Tot 1903 lieten Saksen-Altenburg, Reuss j.l. en de beide Schwarzburgs zich in de Bondsraad door Saksen-Weimar-Eisenach vertegenwoordigen. Saksen-Coburg en Gotha (dat als dubbelstaat desondanks maar één stem had) had zijn eigen gevolmachtigde. Saksen-Meiningen liet zich door Beieren vertegenwoordigen, Reuss o.l. door Mecklenburg-Schwerin.
Hoewel de Thüringse staten nauw met elkaar vervlochten waren, hadden ze nauwelijks gemeenschappelijke instituten. Slechts het gerechtshof in Jena gold sinds 1878 voor alle staten behalve Schwarzburg-Sondershausen, dat tot het gebied van het gerechtshof in Naumburg behoorde. Vrijwel gemeenschappelijk was ook de door de Ernestijnse hertogdommen onderhouden Universiteit Jena, waaraan slechts Saksen-Coburg sinds 1817 niet deelnam. Het postwezen was sinds 1867 gecentraliseerd en dus geheel gemeenschappelijk (tot dat jaar behoorden alle staten tot het Thurn und Taxis-postgebied, behalve Saksen-Altenburg, dat tot het Saksische behoorde).
In de Weimarrepubliek
Met de Novemberrevolutie en de val van de Duitse monarchie kwam er in de jaren 1918/1920 een einde aan het relict van Kleinstaaterei dat Thüringen was. De vorsten traden af en hun staten werden tot vrij- of volksstaten verklaard. De twee Reussen verenigden zich in 1918 tot de Volksstaat Reuss, terwijl Saksen-Coburg en Gotha zich opsplitste in de Vrijstaat Coburg en de Vrijstaat Gotha.
De staten begonnen in 1918 onderhandelingen over een mogelijke vereniging, zo mogelijk inclusief de Pruisische enclaves. Daar Pruisen geen gebied wilde afstaan, nam men genoegen met de zogenaamde Klein-Thüringse oplossing. In de meer Frankische staten Saksen-Meiningen en Coburg had men bedenkingen tegen deze vereniging, die slechts in het geval van de eerstgenoemde staat konden worden weggenomen. Coburg sloot zich na een referendum op 1 juli 1920 bij Beieren aan.
Met het Gemeinschaftsvertrag van 4 januari 1920 en de rijkswet van 30 april van dat jaar werden de resterende staten Saksen-Weimar-Eisenach, Saksen-Altenburg, Saksen-Meiningen, Gotha, Reuss, Schwarzburg-Rudolstadt en Schwarzburg-Sondershausen verenigd tot de vrijstaat Thüringen binnen de Weimarrepubliek, die was opgericht in de Saksen-Weimar-Eisenachse hoofdstad Weimar. De landskerken van deze staten hadden zich reeds drie maanden eerder verenigd tot de Thüringer Evangelische Kirche.