Salische Franken (of Saliërs) waren een noordwestelijke subgroep binnen het stamverband van de vroege Franken, die voor het eerst werden beschreven in historische bronnen uit de derde eeuw. Hun oorspronkelijke woonplaats was Salland, in het hedendaagse Overrijssel.
Een ander Frankisch stamverband, de Ripuarische Franken of Rijnfranken verbleven ter hoogte van Keulen, rond de oevers van de Rijn, waaraan dezen hun naam ontleenden: het Latijnse ripa betekent oever.
Geschiedenis
Romeinse Rijk
De Salische Franken zouden van hun woonplaats in Salland door de Saksen zuidwaarts naar het Romeinse gebied verdreven zijn rond het jaar 260 tijdens de woelige tijden in het Romeinse Rijk en de Germaanse doorbraak aan de Rijngrens. Hun geschiedenis is opgeschreven door Ammianus Marcellinus en Zosimus. Toen de Pax Romana weer hersteld was, stond ceasar Constantius Chlorus in 297 de Saliërs toe om zich op het Insula Batavorum (eiland van de Bataven) te vestigen, dit was onderdeel van de civitas Batavorum (Bataafse gemeenschap). Dit vond plaats ten tijde van de creatie van de Romeinse provincie Germania Secunda, waar zij onder vielen. In de civitas Batavorum lag de Romeinse stad Ulpia Noviomagus Batavorum (Ulpias Trajanus Nijmegen van de Bataven), de stad Nijmegen kreeg deze naam toen het op initiatief van keizer Ulpias Trajanus gerenoveerd werd, de locatie van de stad was strategisch gelegen op de heuvels langs de rivier de Waal
Ze kregen dezelfde rechten als de andere burgers van de civitas Batavorum en in ruil daarvoor werden zij tezamen, met name door ceasar Constantius Gallus geronseld voor de Romeinse krijgsdienst. De druk van de Germaanse stammen ten noorden van de Rijn hield echter niet op. De Chamaven vielen de civitas Batavorum aan, de Saliërs zouden hierna weggevlucht zijn naar Toxandrië, volgens geschiedschrijver Ammianus Marcellinus. Ceasar Flavius Julianus rukte op met een leger om orde te herstellen, "de onbeschaamde verhuizing van de Saliërs naar Toxandrië werd door ceasar Flavius Julianus beantwoord met een militaire strafexpeditie".[1] Julianus beval zijn leger echter om kort de Saliërs aan te vallen maar om geen van hen te doden. Tegelijkertijd beval hij zijn leger om de Chamaven terug te drijven van het Romeinse gebied. Dit zou gelden als een Romeins machtsvertoon jegens de Saliërs die zich hierna overgaven aan de ceasar, die de Saliërs vervolgens toestond te wonen in Toxandrië. De Saliërs zouden de ceasar erg dankbaar zijn voor zijn hulp en genade. Julianus sloot ook een hernieuwd verdrag met hen (dit zou hetzelde verdrag zijn geweest als die van kracht op het Bataafse eiland in 297, dat hield in dat ze het Romeinse burgerrecht hadden in ruil dat ze aan krijgsdienst deden in het Romeinse leger). De Bataven werden hierna niet meer genoemt, ze zouden mogelijk op gegaan zijn in de Saliërs.
In de periode tussen 402-427 word de Notitia dignitatum opgeschreven. Het geeft een beschrijving van het Romeinse leger aan het einde van de vierde eeuw. Hierin staan ook twee Salische militaire eenheden in (de Salii iuniores Gallicani, gelegerd in Hispania, en de Salii seniores, gelegerd in Gallië).
De Salische Franken spraken Oudnederfrankisch, een voorloper van Oudnederlands. Er zijn enkele vroege runenschriften met Oudnederfrankisch overgeleverd, een daarvan is de Runeninscriptie van Bergakker. Deze inscriptie heeft tot veel discussie onder taalkundigen geleid. Er wordt aangenomen dat de inscriptie van ongeveer 425-450 dateert en Frankisch is. Uit deze tijd zijn van de Franken in wat nu Nederland is zeer weinig sporen teruggevonden. De vondst bevestigt niet alleen de aanwezigheid van de Salische Franken in de Rijndelta, dat toenmalig bekend stond als het Insula Batavorum (eiland van de Bataven), maar ook dat de Franken van runen gebruik maakte.
De Salische Franken hadden een polytheïstische geloofsovertuiging, die behoorde tot de Germaanse mythologie.
De Salische Franken hadden volgens Eduardo Fabbro een speciale toewijding aan de god Ing. Het heidense geloof bloeide onder de Franken tot aan de bekering van Clovis tot het christendom, waarna het langzaam verdween.
Hoewel de speer zowel een attribuut van Wodan was, als van de Merovingische vorsten, werd er geen afstamming van Wodan opgeëist, zoals vele andere Germaanse stammen wel deden.
Sinds de vroege Merovingische tijd bestond de traditie van een door ossen of stieren getrokken kar. De dieren die de kar trokken, hadden een bijzondere status. Volgens de Salische wet werd het stelen van deze dieren vergolden met een hoge straf. In het graf van Childeric werd een kunstig uit goud bewerkte stierenkop gevonden. Dit zou kunnen wijzen op een herinnering aan een oud vruchtbaarheidsritueel die verbonden was met de Franken.