Deligne werd geboren in Etterbeek, waar hij het Athénée Adolphe Max bezocht. Reeds als zestienjarige middelbare scholier (een wiskundeleraar had hem toen hij 14 was al de verzamelingenleer van Nicolas Bourbaki te lezen gegeven) volgde hij wiskundecolleges aan de Université Libre de Bruxelles onder andere bij Jacques Tits. Na zijn eindexamen studeerde hij wiskunde aan de Université Libre de Bruxelles, maar een groot deel van zijn vier jaar durende studie bracht hij door in Parijs, waar hij het advies van Jacques Tits opvolgde en aan het Institut des Hautes Études Scientifiques (IHES) deelnam aan door Alexander Grothendieck georganiseerde seminars en aan het Collège de France colleges van Jean-Pierre Serre bezocht. Voor zijn examens keerde hij steeds naar Brussel terug. Na zijn afstuderen was hij tijdens zijn militaire dienstplicht in de buurt van Bonn gestationeerd, waar hij ook de Mathematische Arbeitstagung bezocht. Verder was hij tijdens zijn diensttijd niet in staat om veel aan wiskunde te doen.[1] Na zijn dienstplicht keerde hij terug naar de IHES, waar hij op verzoek van Grothendieck de seminars van de afgelopen jaren verder uitwerkte. In 1968 promoveerde hij in Brussel bij Grothendieck op een proefschrift met de titel, Théorème de Lefschetz et critères de dégénérescence de suites spectrales. In 1972 behaalde hij het equivalent van een doctoraat (het Doctorat d’Etat) ook aan de Universiteit Parijs-Zuid.
In termen van de voltooiing van een aantal onderdelen van het onderliggende Grothendieck-onderzoeksprogramma, definieerde hij absolute Hodge-cycli, als een surrogaat voor de ontbrekende en nog grotendeels vermoedelijke theorie van motieven. Dit idee maakte het voor sommige toepassingen mogelijk om het gebrek aan kennis over het vermoeden van Hodge te omzeilen. Hij herwerkte de Tannakian-categorie in zijn artikel voor het Grothendieck Festschrift, waarbij de stelling van Beck gebruikte - het Tannakian-categorie-concept is de categorische uitdrukking van de lineariteit van de theorie van de motieven als de ultieme Weil-cohomologie. Dit alles maakt deel uit van de '’yoga van gewichten’’ en verenigt de Hodge-theorie en de L-adische Galois-representaties. De Shimura-variëteit-theorie is hieraan gerelateerd, door het idee dat dergelijke variëteiten niet alleen goede (dat wil zeggen rekenkundig interessante) families van Hodge-structuren, maar werkelijke motieven zouden moeten parametriseren. Deze theorie is echter nog geen eindproduct – en meer recente trends maken gebruik van de K-theorie.
Deligne heeft een bijdrage geleverd aan Hilbert's 21ste probleem, dat handelt over lineaire differentiaalvergelijkingen. Dit probleem staat ook bekend als het Riemann–Hilbert probleem en heeft geleid tot zogenaamde Riemann–Hilbert correspondenties.
In 1988 ontving hij samen met Alexander Grothendieck de Crafoordprijs[6] voor hun fundamentele bijdrage aan de analytische meetkunde. Grothendieck weigerde de prijs.[7]
Op 20 maart 2013 kreeg hij de Abelprijs voor wiskunde.[8] Deligne kreeg de prijs voor zijn "oorspronkelijke bijdrage tot de algebraïsche meetkunde en zijn impact op de getaltheorie, de representatietheorie en verwante gebieden". Hij slaagde er meer bepaald in om verbanden te leggen tussen deze mathematische domeinen door een wiskundig onderbouwd model te ontwerpen.
Bronnen, noten en/of referenties
↑ Interview met Robert MacPherson, Simons Foundation, 2012.