Het was de negende keer dat het kunstrijden op het olympische programma stond. In 1908 en 1920 stond het op het programma van de Olympische Zomerspelen. De wedstrijden vonden plaats van 29 januari tot en met 3 februari.
De Amerikaanse Tenley Albright veroverde na haar zilveren medaille in 1952 nu de gouden medaille. Bij de paren veroverde het paar Nagy / Nagy net als in 1952 de bronzen medaille.
Eindrangschikking
Elk van de negen juryleden (elf bij de vrouwen) rangschikte de deelnemer van plaats 1 tot en met de laatste plaats. Deze plaatsing geschiedde op basis van het toegekende puntentotaal door het jurylid gegeven. (Deze puntenverdeling was weer gebaseerd op 60% van de verplichte kür, 40% van de vrije kür bij de solo disciplines). De uiteindelijke rangschikking geschiedde bij een absolute meerderheidsplaatsing. Dus, wanneer een deelnemer als enige bij meerderheid als eerste was gerangschikt, kreeg hij de eerste plaats toebedeeld. Vervolgens werd voor elke volgende positie deze procedure herhaald, waarbij het aantal plaatsingen voor die positie werd bepaald door het aantal keren dat diezelfde positie of hogere positie werd behaald (dus, voor plaats 2 telden alle top 2 plaatsen, voor plaats 3 alle top 3 plaatsen, enz.). Wanneer geen meerderheidsplaatsing kon worden bepaald, dan volgde de procedure voor de volgende plaats tot een meerderheidsplaatsing was bereikt. Bij een gelijk aantal meerderheidsplaatsingen waren beslissende factoren: 1) laagste som van plaatsingcijfers van alle juryleden, 2) totaal behaalde punten, 3) punten behaald in de verplichte kür.
Mannen
Op 29 januari (verplichte kür) en 1 februari (vrije kür) streden zestien mannen uit elf landen om de medailles.
r/m = rangschikking bij meerderheid, pc/9 = som plaatsingcijfers van alle negen juryleden (vet = beslissingsfactor)