Frederik van Wied huwde op 29 oktober 1898 in Stuttgart met Pauline, de enige dochter van koning Willem II van Württemberg die haar jeugd overleefde. Hij werd officier à la suite in het dragondersregimentKönig en diende daarna korte tijd bij de Olga-Dragonders. Na het huwelijk woonde het echtpaar eerst in Potsdam, waar Frederik een regiment leidde, en in 1902 verhuisden ze naar Berlijn. Vanaf 1907 leefden ze in Neuwied, omdat Frederik vorst van Wied geworden was. In 1908 werd hij beschermheer van de Rijnse Schuttersbond, een positie die ook door zijn vader werd uitgeoefend.
Gedurende de Eerste Wereldoorlog diende Frederik onder andere als kolonel in het oppercommando van het Linsingen-legerkorps, dat ingezet werd aan het Oostfront. Op 5 december 1916 werd hij door koning Willem II van Württemberg onderscheiden met het grootkruis van de Württembergse Kroonorde.
Na de val van het Duitse Keizerrijk in 1918 was Frederik enkel nog titelvoerend vorst van Wied. Hij overleed in juni 1945 in Neuwied, waarna zijn titel werd geërfd door zijn kleinzoon Frederik Willem, de zoon van zijn oudste zoon Herman, die in de Tweede Wereldoorlog was gesneuveld.
Nakomelingen
Frederik en zijn echtgenote Pauline van Württemberg kregen twee zonen:
Herman (1899-1941), huwde in 1930 met gravin Maria Antonia zu Stolberg-Wernigerode
Dietrich (1901-1976), huwde in 1928 met gravin Julia Grote