Hij was een zoon van de beroemde Hongaarse vrijheidsstrijder Lajos Kossuth. Ferenc volgde zijn vader in 1849 in ballingschap. Hij studeerde in Parijs en in Londen. In 1894 keerde hij naar Hongarije terug en werd in 1895 in het Huis van Afgevaardigden gekozen. In 1898 werd hij voorzitter van de Onafhankelijkheidspartij. Deze partij streefde een onafhankelijk Hongarije na, los van Oostenrijk. Tussen 1903 en 1906 dreigde er een gevaarlijke crisis, de zogenaamde Hongaarse crisis, in Oostenrijk-Hongarije: de Onafhankelijkheidspartij wilde het Hongaars als voertaal invoeren in de Hongaarse (militaire) regimenten. Wanneer de keizer niet tegemoet zou komen aan de eisen dan dreigde Hongarije zich onder leiding van de Onafhankelijkheidspartij uit de Donaumonarchie te treden. Toen keizer Frans Jozef I dreigde met de invoering van algemeen kiesrecht in Hongarije, lieten de Hongaarse nationalisten hun eisen varen.