In het gebied zijn geen wegen of andere voorzieningen. Wel ligt de Inupiaq-nederzetting Kaktovik in het noorden van het gebied en Arctic Village, bewoond door Gwich'in, in het zuiden van het gebied.
De eerste bescherming specifiek inzetbaar voor de natuur van het poolgebied van Alaska was de Migratory Bird Treaty Act van 1918, waar de bescherming van trekvogels instrumenten geeft om zowel flora als fauna van Alaska in stand te houden. Sinds 1953 intensifieert de National Park Service het streven naar verdere bescherming van de ongerepte gebieden, voor onderzoek en natuurbescherming. In 1960 volgde een eerste partiële bescherming. Sinds 1977 is er een hevige politieke controverse voor het Artic NWR en meer specifiek voor de "Section 1002", een kustzone aan de Noordelijke IJszee. Het betreft zowel een gebied met heel diverse soorten fauna en flora in het Noordpoolgebied, als een zone met rijke olievoorraden. In 1980 kon echter de beschermde zone uitgebreid worden. Politiek blijft er evenwel zwaar lobbywerk om de olieconsessies gevoelig uit te breiden. Tot president George W. Bush toe waren er hiervoor voorstanders en vooral Ted Stevens, Sarah Palin en Michele Bachmann waren of zijn gekende pleitbezorgers.
In zijn laatste weken in het Witte Huis liet president Donald Trump de vergunningen voor nieuwe olie- en gasboringen nog snel veilen. President Joe Biden draaide dit omstreden besluit direct na zijn aantreden terug.[1]
Geschiedenis
In 1953 publiceerden National Park Service-planner George Collins en bioloog Lowell Sumner een artikel in het tijdschrift van de Sierra Club met de titel "Northeast Alaska: The Last Great Wilderness". Collins en Sumner activeerden vervolgens de voorzitter van de The Wilderness Society, Olaus Murie en zijn echtgenote Margaret Murie om het gebied permanent te beschermen. In 1956 leidden Olaus en Murie een expeditie naar het Brooksgebergte in het noordoosten van Alaska, waar ze zich een hele zomer wijdden aan het bestuderen van de ecosystemen van land en dieren in de Upper Sheenjek-vallei. De conclusie die uit deze studies naar voren kwam, was een steeds dieper inzicht in het belang van het intact houden van het gebied, een bepaling die een instrumentale rol zou spelen in de beslissing om het gebied als wildernisgebied aan te wijzen in 1960.