In 1902 werd hij benoemd tot Rijksbouwmeester voor de monumenten. In die functie was hij verantwoordelijk voor het opmeten en inventariseren van een groot aantal monumentale gebouwen in Nederland. Hiertoe introduceerde hij de fotografie, niet alleen als registratiemiddel, maar ook voor de documentatie van wat bestudeerd moest worden. Tevens maakte en beoordeelde hij vele restauratieplannen en zag hij toe op de uitvoering ervan.
In 1918 werd hij onderdirecteur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Na een inhoudelijk meningsverschil met de directeur Jan Kalf en een kort ziekteverlof kreeg hij in 1919 eervol ontslag. Vanaf 1923 woonde hij in Vught, waar hij in 1936 op tachtigjarige leeftijd overleed.